ECLI:NL:CRVB:2019:1513

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/4100 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor arbeid en ziekengeld op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die in deeltijd werkzaam was als helpende zorg, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante niet meer recht had op ziekengeld omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. Ook het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel werd verworpen. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigde de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

17.4100 ZW, 17/5553 ZW

Datum uitspraak: 1 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 mei 2017, 16/6965 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 juni 2017, 17/686 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in deeltijd werkzaam geweest als helpende zorg. Daarnaast ontving zij een aanvullende uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanaf februari 2015 tot 11 juni 2015 heeft zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen. Met ingang van 11 juni 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
17/4100
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 23 mei 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 93,58% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 7 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
17/5533
1.3.
Het Uwv heeft appellante van 8 augustus 2016 tot en met 20 augustus 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. Appellante heeft zich met ingang van 15 september 2016 ziek gemeld met lichamelijke klachten na een val van de trap. In verband hiermee heeft zij op 25 oktober 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 25 oktober 2016 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, namelijk de functie van wikkelaar. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2016 vastgesteld dat appellante per 25 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2016 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard in die zin dat appellante met ingang van 2 november 2016 hersteld verklaard wordt voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van de bestreden besluiten onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante in beide zaken herhaald dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Zij heeft gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft gesteld dat zij op de in geding zijnde data niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
17/4100
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellante zijn een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Deze gronden houden in dat appellante door rugklachten, concentratieproblemen, slaapproblemen en hoofdpijnklachten niet in staat is de geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten. Verder heeft appellante in hoger beroep herhaald dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 september 2016 volgt dat zij in het geheel niet mag werken in een situatie met deadlines en productiepieken. De rechtbank heeft deze gronden in aangevallen uitspraak 1 voldoende gemotiveerd besproken. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. In zijn rapport van 13 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat er geen aanleiding is om de FML te herzien. Deze arts heeft appellante zelf gezien en onderzocht. Hij heeft de beschikbare informatie van de huisarts van appellante bij de beoordeling betrokken. In zijn rapport van 1 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nogmaals uiteengezet dat er op medische gronden geen aanleiding is om de FML van
13 juni 2016 te herzien. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in de FML ten onrechte zou zijn neergelegd dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Ook overigens bestaat geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. In hoger beroep heeft appellante informatie ingebracht van orthopedisch chirurg D.H.R. Kempen van 25 april 2018. Deze informatie bevat geen medische gegevens over de datum in geding, 7 augustus 2016. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv bestreden besluit 1 terecht op de rapporten van de verzekeringsartsen heeft gebaseerd.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
17/5533
4.4.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.5.
.Het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 wordt onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op de datum in geding, 2 november 2016. Een verzekeringsarts heeft appellante op 25 oktober 2016 gesproken en heeft lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. In een rapport van 1 november 2016 heeft deze arts vermeld dat de neuroloog bij appellante geen afwijkingen heeft gevonden na haar val van de trap. De verzekeringsarts heeft de in het kader van de EZWb vastgestelde FML van 13 juni 2016 nog actueel geacht. Vervolgens heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante onderzocht. In haar rapport van 19 december 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de beschikbare medische informatie en haar eigen onderzoeksbevindingen vastgesteld dat ten tijde van het onderzoek op 15 november 2016 bij appellante geen sprake was van ernstige psychopathologie. Daarnaast zijn geen ernstige rugafwijkingen gevonden. Wel was sprake van klachten veroorzaakt door en in stand gehouden door een opstapeling van psychosociale stressoren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het in bezwaar ingebrachte huisartsjournaal bij de beoordeling betrokken. In dit huisartsjournaal bevindt zich een bericht van een contact van appellante op 12 oktober 2016 met de crisisdienst van GGZ inGeest, waarin geen diagnose wordt gemeld. Verder bevat het huisartsjournaal een bericht van neuroloog R. ten Houten van 29 november 2016, waarin wordt vermeld dat de hoofdpijnklachten van appellante neurologisch niet goed te interpreteren zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de conclusie van de eerste verzekeringsarts onderschreven. In een nader rapport van 22 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de hoofdpijnklachten van appellante al zijn meegewogen in de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij de functieduiding in het kader van de EZWb rekening is gehouden met de beperkingen van appellante op mentaal en fysiek vlak en dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat appellante op 25 oktober 2016 niet in staat zou zijn ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te vervullen. Er bestaat geen aanleiding het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. In een besluit van 14 november 2016 heeft het Uwv vermeld dat appellante, in verband met de nawerking van haar inmiddels beëindigde verzekering vanaf
19 september 2016 ziekengeld betaald zal krijgen. Het Uwv heeft in dit besluit niet iets vermeld over de beëindigingsdatum van de uitkering waaruit appellante zou hebben kunnen afleiden dat een andere beëindigingsdatum zou gelden dan vermeld in bestreden besluit 2.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels

VC