ECLI:NL:CRVB:2019:1518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/2272 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 31 juli 2014 ziek meldde met rug- en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant met ingang van 31 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voegde hij nieuwe medische informatie toe, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was geweest.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2272 ZW

Datum uitspraak: 1 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 februari 2017, 16/3590 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.J.L. Huurman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellant is verschenen, vergezeld door B. Bos en bijgestaan door mr. Huurman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 31 juli 2014 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 26 mei 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 90,91% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 juni 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 31 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2015 heeft appellant gesteld dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verklaringen in geding gebracht van longarts S. Ramlal van 23 februari 2016 en van psycholoog S.C.P. Huybregts van 22 januari 2016. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond op 26 januari 2016. In een rapport van 16 maart 2016 heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking of een andere aanpassing van de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van een gewijzigde functieselectie, vastgesteld dat appellant nog 82,33 % van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juni 2015 gegrond verklaard, in die zin dat de ZW-uitkering niet met ingang van 31 augustus 2015 eindigt maar met ingang van 27 mei 2016.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. De rechtbank heeft overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 maart 2016 blijkt dat deze verzekeringsarts de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend sector heeft betrokken in zijn beoordeling en dat appellant niet heeft aangegeven welke informatie de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast had moeten opvragen. Ten aanzien van de psychische problematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant op de datum in geding geen intensieve behandeling onderging bij een psycholoog of psychiater en dat geen medicatie was voorgeschreven. Verder heeft de rechtbank in het dossier geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag heeft gelegd in medisch opzicht voor appellant ongeschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Hij heeft aangevoerd dat hij al jaren ernstige psychische klachten heeft.
Appellant heeft herhaald dat het Uwv heeft nagelaten informatie op te vragen bij de behandelend sector. Hij heeft een brief van huisarts M.M. Heiszwolf van 12 mei 2017 ingebracht. Verder acht appellant zich in verband met zijn psychische klachten niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij zich niet goed behandeld voelt door het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
7 juli 2017. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De hoger beroepsgronden van appellant zijn in essentie een herhaling van de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Deze gronden houden in dat het op lichamelijk en psychisch vlak steeds slechter met appellant gaat en dat de verzekeringsartsen van het Uwv gehouden waren nadere medische informatie op te vragen bij de behandelend sector. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat medische informatie ingewonnen zou moeten worden bij de behandelend sector. De verzekeringsarts heeft om informatie gevraagd van de huisarts, maar geen informatie ontvangen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op de hoorzitting van 26 januari 2016 gezien. In zijn rapport van 16 maart 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat appellant naast rugpijn en psychische klachten last heeft van slaapapneu. Hij heeft de in bezwaar ontvangen informatie, waaronder een huisartsjournaal van
11 augustus 2015 en een behandelovereenkomst van psycholoog Huybregts van
22 januari 2016, bij zijn conclusie betrokken. In een nader rapport van 12 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de in de behandelovereenkomst genoemde diagnoses, dysthyme stoornis en matige angstklachten, enige beperkingen geven in de psychische belastbaarheid en dat in de FML voldoende rekening is gehouden met de psychische problematiek. Met betrekking tot de in beroep ingebrachte brief van S. de Ligt van BoumanGGZ van 22 december 2016 en de in hoger beroep ingebrachte informatie van huisarts Heiszwolf van 12 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 7 juli 2017 geconstateerd dat appellant sinds juni 2016 in behandeling is bij BoumanGGZ en dat in de brief van De Ligt geen diagnose wordt beschreven. Verder heeft de huisarts te kennen gegeven dat de POH-GGZ de behandeling en het contact heeft afgesloten in augustus 2015 omdat de sociale problemen van appellant meer prioriteit hadden dan de angst/dwangklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er in voldoende mate rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. Er bestaat geen aanleiding de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) W.M. Swinkels

VC