ECLI:NL:CRVB:2019:1518
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies in medisch opzicht
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 31 juli 2014 ziek meldde met rug- en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in 2015 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant met ingang van 31 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten en voegde hij nieuwe medische informatie toe, maar de Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding was voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was geweest.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad concludeerde dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellant en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.