ECLI:NL:CRVB:2019:1519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/1873 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische geschiktheid van appellant voor voorbeeldfuncties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die zich sinds 2007 ziek heeft gemeld, ontving een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een herbeoordeling in 2016 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellant per 17 april 2016 geen recht meer had op de uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was gedaald. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellant voor de voorbeeldfuncties. Appellant had zijn standpunt zowel bij de rechtbank als bij de Raad toegelicht en had geen nieuwe medische feiten aangedragen die de belastbaarheid zouden wijzigen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte en dat er geen noodzaak was voor het benoemen van een medisch deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.1873 WIA

Datum uitspraak: 1 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 januari 2017, 16/2549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.J. Soffers, advocaat, hoger beroep ingesteld en medisch advies van dr. C.D. Lin van 1 april 2017 aan de Raad gestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een reactie van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft nadien nog stukken, waaronder informatie van de behandelend reumatoloog en orthopeed, aan de Raad gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soffers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chef-kok. Hij heeft zich op
3 december 2007 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld door lichamelijke en psychische klachten. Met ingang van 30 november 2009 is aan appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 58%. Na een herbeoordeling in 2013 ontving appellant een loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 38%.
1.2.
Bij een herbeoordeling in 2016 heeft een arts van het Uwv in een rapport van
12 januari 2015 (lees 2016) vermeld dat de belastbaarheid die bij de beoordeling in 2013 is beschreven grotendeels wordt aangehouden. De mogelijkheden van appellant zijn beschreven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 12 februari 2016 aan de hand van vijf geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 19,82% bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 17 april 2016 geen recht meer heeft op een WGA-uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en in een rapport van 31 mei 2016 geconcludeerd dat er geen medische gronden zijn om de FML te wijzigen.
1.5.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 juli 2016 twee van de vijf geselecteerde functies niet langer passend geacht. Met de drie resterende functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 32,27%. Gelet hierop heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de belastbaarheid van appellant per 17 april 2016 onjuist is ingeschat. De verzekeringsarts was ermee bekend dat appellant lijdt aan een somatoforme pijnstoornis, slechthorendheid, knie- en beenklachten en chronische aspecifieke rugklachten en heeft op inzichtelijke en aannemelijke wijze toegelicht waarom appellant niet meer beperkt wordt geacht. De aan appellant voorgehouden functies acht de rechtbank passend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een bijzondere waarde heeft toegekend aan het rapport van de verzekeringsarts. Appellant heeft aangegeven dat hij veel meer beperkingen ervaart, echter hier is niets mee gedaan. Het had op de weg van het Uwv gelegen om nader onderzoek te doen of een deskundige te raadplegen. Appellant is van mening dat bij de beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen en hij acht zichzelf niet in staat om de voorbeeldfuncties te verrichten. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant een rapport ingediend van dr. Lin, revalidatiearts, van
1 april 2017 en informatie van de behandelend reumatoloog en orthopeed van begin 2019.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 augustus 2017, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de WIA-uitkering van appellant terecht per
17 april 2016 is beëindigd.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft verricht. Terecht heeft de rechtbank het van belang geacht dat appellant in de primaire fase lichamelijk en psychisch is onderzocht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar de in bezwaar overgelegde medische informatie van behandelend artsen heeft meegewogen. Gelet hierop kan het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon afzien van aanvullend onderzoek worden onderschreven.
4.3.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat in de FML voldoende beperkingen zijn opgenomen voor de medisch geobjectiveerde klachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de mededeling van appellant dat hij vanaf 27 juni 2016 wordt opgenomen voor een revalidatietraject, terecht opgemerkt dat deze opname geen aanleiding geeft om appellant al per 17 april 2016 toegenomen arbeidsongeschikt te achten. Appellant wist al vanaf het besluit van 7 januari 2014 dat voor hem vanaf 1 februari 2016 een inkomenseis zou gaan gelden. Hij had dus voldoende tijd om zich voor te bereiden op de verlaging van zijn WIA-uitkering. De intrekking van de uitkering heeft plaatsgevonden bij het in 1.3 genoemde besluit van 16 februari 2016. Tot eind juni 2016 waren er nog vier maanden om zich verder te oriënteren op de arbeidsmarkt.
4.4.
In reactie op het door appellant in hoger beroep overgelegde rapport van dr. Lin, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar uiteengezet dat hieruit geen nieuwe medische feiten naar voren komen die aanknopingspunten bieden om de belastbaarheid te wijzigen. Dat er sprake is van chronische pijnklachten was bekend en hiermee is rekening gehouden. De medische informatie van begin 2019 geeft geen aanleiding voor twijfel aan de belastbaarheid omdat deze niet ziet op de datum in geding.
4.5.
De stelling van appellant dat een urenbeperking moet worden aangenomen omdat hij te moe is om te werken, treft geen doel. De medische gegevens bieden daarvoor geen aanknopingspunten.
4.6.
Nu het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust, is er geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde medische beperkingen wordt het oordeel van de rechtbank, dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de voorbeeldfuncties, onderschreven.
4.8.
Dat appellant onder druk zou zijn gezet om van een hoorzitting af te zien, vindt geen steun in de dossierstukken. De veronderstelling van appellant dat er na het insturen van de medische stukken nog een hoorzitting zou volgen, leidt niet tot de conclusie dat ten onrechte is afgezien van een hoorzitting. Bovendien heeft appellant inmiddels zijn standpunt zowel ter zitting bij de rechtbank als ter zitting bij de Raad toegelicht.
4.9.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel
GdJ