ECLI:NL:CRVB:2019:1520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
3 mei 2019
Zaaknummer
17/3940 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 6 april 2017 het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1 april 2014 niet meer werkzaam was als administratief medewerker vanwege psychische klachten, had in maart 2016 geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv had dit besluit gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De informatie van psychiater C.C.W. Hipke, die door appellant was ingediend, gaf volgens de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van de psychische beperkingen te twijfelen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn psychische toestand in maart 2016 hem ongeschikt maakte om te werken, maar het Uwv verzocht de Raad om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om het oordeel van de rechtbank te herzien. De Raad bevestigde dat er een zorgvuldig onderzoek was verricht en dat de medische informatie van de behandelend sector adequaat was betrokken in de beoordeling. De Raad concludeerde dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had ingediend die zijn standpunt ondersteunde. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de geschiktheid voor de functies in voldoende mate was aangetoond en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.3940 WIA

Datum uitspraak: 1 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 april 2017, 16/7979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. van Woensel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Woensel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als administratief medewerker, is op 1 april 2014 vanuit de situatie dat hij een werkloosheidsuitkering ontving uitgevallen voor deze werkzaamheden ten gevolge van psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant, gegeven de uitkomsten van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, met ingang van
29 maart 2016 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 23 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 maart 2016, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Ook heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 augustus 2016 vastgestelde belastbaarheid. De door appellant in beroep overgelegde informatie van psychiater
C.C.W. Hipke (PsyQ) van 25 januari 2017 heeft geen aanleiding gegeven voor twijfel aan de juistheid van de psychische beperkingen. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de brief van de psychiater, inhoudende dat het beschreven beeld bekend was en dat hiermee bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening is gehouden, is door de rechtbank onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ervan overtuigd is dat hij in maart 2016 niet in staat was om te werken omdat zijn psychische conditie te slecht was. Opnieuw is gewezen op de in beroep overgelegde informatie van psychiater Hipke waaruit volgens appellant valt op te maken dat behandeling er niet toe heeft geleid dat hij zich geschikt achtte om te werken. Ter zitting van de Raad heeft appellant een toelichting gegeven op het hoger beroep, waarbij hij erop heeft gewezen dat hij zich niet kan vinden in de diagnose die de behandelend psychiater van GGz [vestiging] in 2015 heeft gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op
29 maart 2016.
4.2.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Er is een zorgvuldig onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, een anamnese afgenomen, het dagverhaal uitgevraagd en appellant lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gesproken, lichamelijk onderzoek verricht en het dossier bestudeerd. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben de medische informatie van de behandelend sector in de beoordeling betrokken. Dat er bij appellant sprake is van medisch geobjectiveerde psychische en lichamelijke klachten is niet in geschil. De verzekeringsarts heeft in verband met de psychische klachten van appellant beperkingen aangenomen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant aanvullend beperkt geacht door rugklachten. Dat er op de datum in geding sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden kan echter niet worden opgemaakt uit de rapporten van de verzekeringsartsen en evenmin uit de in beroep door appellant overgelegde informatie van psychiater Hipke.
4.3.
Hieraan wordt toegevoegd dat appellant in hoger beroep geen medische informatie heeft ingediend ter ondersteuning van zijn standpunt dat hij op de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had. Gelet op wat appellant ter zitting naar voren heeft gebracht, hecht de Raad eraan te wijzen op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
20 februari 2017 waarin is vermeld dat de beperkingen die zijn opgenomen in de FML passen bij de geobjectiveerde beperkingen als gevolg van de diagnoses depressie en slijtage van de rug. De door GGz [vestiging] gestelde diagnose wordt daarin niet vermeld.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van de voor appellant geldende belastbaarheid, de geschiktheid voor de aan de schatting ten grondslag liggende functies in voldoende mate is aangetoond, wordt ook onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de medische geschiktheid van appellant voor de voorbeeldfuncties inzichtelijk en deugdelijk toegelicht.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel
GdJ