ECLI:NL:CRVB:2019:1530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
17/3252 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 10 maart 2015 ziek gemeld met elleboogklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant ziekengeld toe, maar beëindigde dit per 9 april 2016, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat zijn gezondheidssituatie niet correct was ingeschat en dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv aangenomen. Hij verzocht de Raad om een deskundige te benoemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om benoeming van een deskundige af. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van griffier L. Boersma.

Uitspraak

17.3252 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 april 2017, 16/3886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week, toen hij zich op 10 maart 2015 voor dit werk ziek meldde met (toegenomen) elleboogklachten links. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 26 januari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 91,46% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 februari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 9 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de op 28 januari 2016 opgestelde FML. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom in wat appellant zelf in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding wordt gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de in beroep overgelegde brief van de revalidatiearts van 8 juli 2016 geen eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting valt te herleiden dat appellant zwaarder beperkt is dan door de artsen van het Uwv aangenomen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 februari 2016 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 augustus 2016, geoordeeld dat de geselecteerde functies binnen de voor appellant vastgestelde belastbaarheid blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het rapport van de AIOS‑revalidatiegeneeskundige T. Hielkema van 8 juli 2016, gesteld dat de artsen van het Uwv zijn gezondheidssituatie op de datum in geding niet juist hebben ingeschat en dat sprake is van meer beperkingen dan door de artsen van het Uwv aangenomen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat in de geselecteerde functies zijn belastbaarheid wordt overschreden. Appellant heeft gesteld dat hij, in verband met de klachten aan zijn linkerarm, feitelijk eenarmig is. Tot slot heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 januari 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Met de rechtbank en onder verwijzing naar het in hoger beroep door het Uwv ingediende rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 januari 2019, wordt vervolgens geoordeeld dat uit het rapport van de AIOS-revalidatiegeneeskundige niet volgt dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding hebben onderschat.
4.4.
Gelet op wat in 4.2 en 4.3 is overwogen wordt niet getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en wordt geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige, zoals door appellant ter zitting verzocht.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

VC