ECLI:NL:CRVB:2019:1546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
7 mei 2019
Zaaknummer
18/898 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor inrichtingskosten op basis van medisch advies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellanten, een echtpaar, hadden op 13 december 2016 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van een bank, kast en salontafel. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, onder verwijzing naar een advies van de GGD Haaglanden. Dit advies stelde dat er geen medische indicatie was voor de gevraagde bijzondere bijstand, ondanks de gezondheidsproblemen van appellant, die in november 2016 een TIA had gehad.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen de afwijzing ongegrond, waarna appellanten in hoger beroep gingen. In hoger beroep voerden zij aan dat er wel degelijk sprake was van bijzondere omstandigheden die medische kosten met zich meebrachten en dat het advies van de GGD niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De Raad heeft de argumenten van appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat het college zich terecht op het GGD-advies heeft gebaseerd. De Raad oordeelde dat het rapport van de GGD deugdelijk was en dat er geen medische gegevens waren overgelegd die de juistheid van het advies in twijfel trokken.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier L. Hagendijk, en werd openbaar uitgesproken op 7 mei 2019.

Uitspraak

18.898 PW

Datum uitspraak: 7 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 december 2017, 17/6237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2019. Namens appellanten is verschenen mr. Faber. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V. Brand.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben op 13 december 2016, voor zover van belang, een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van een bank, kast en salontafel. Appellanten hebben daarbij vermeld dat de omstandigheid dat appellant in november 2016 een TIA heeft gehad maakt dat sprake is van veranderde omstandigheden ten opzichte van de eerdere aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2017 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college, onder verwijzing naar een advies van GGD Haaglanden (GGD) van 14 februari 2017, de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten waarvoor appellanten bijzondere bijstand hebben aangevraagd niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben - samengevat - aangevoerd dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende medisch noodzakelijke kosten en dat het advies van de GGD niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen zodat het college zijn besluitvorming daarop niet heeft mogen baseren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de afwijzing van de aanvraag van appellanten gebaseerd op een rapport van de GGD van 14 februari 2017. In dat rapport wordt de woonsituatie van appellant ten tijde van het onderzoek weliswaar omschreven als niet prettig, maar de GGD-adviseur stelt zich op het standpunt dat van een schrijnende situatie in relatie tot de gezondheid van appellant niet gesproken kan worden. De GGD-adviseur concludeert dat er geen medische indicatie is voor bijzondere bijstand. Hieruit heeft het college, anders dan appellanten betogen, kunnen afleiden dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. In het rapport zijn voorts geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling van appellanten dat de stresssituatie die bij appellant aanleiding heeft gegeven tot de TIA blijft voortbestaan zolang geen bijzondere bijstand is verstrekt. De GGD-adviseur stelt dat de stress die appellant ervaart en die mogelijk heeft geleid tot de TIA, voortkomt uit de gang van zaken rondom een eerdere ontruiming van de woning van appellanten, de vernietiging van de meubels en de daaropvolgende woningtoewijzing.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college zijn besluitvorming op het rapport van de GGD van 14 februari 2017 heeft mogen baseren. Niet gebleken is dat het door het college ingewonnen advies wat betreft de wijze van totstandkoming of de inhoud niet deugdelijk is. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit voormeld rapport volgt dat appellant door de GGD-adviseur is gezien en dat zij de door appellant meegebrachte medische informatie, te weten het individueel zorgplan, een medicatieoverzicht en gegevens uit het huisartsendossier, bij haar advies heeft betrokken. Voorts hebben appellanten - ook in hoger beroep - geen medische gegevens overgelegd die twijfel doen ontstaan over de juistheid van het advies.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) L. Hagendijk
lh