ECLI:NL:CRVB:2019:1576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
17/2512 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B.C.F. Kramer, had hoger beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant geschikt was voor ten minste één van de eerder geselecteerde WIA-functies. Appellant betwistte de juistheid van deze beoordeling en voerde aan dat zijn medische situatie, waaronder chronische keelklachten, niet correct was ingeschat.

De Raad oordeelde dat de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd waren en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de functies van soldering operator en soldeerder. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met bijna zes maanden was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. Daarnaast werd de Staat veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,- en het griffierecht van € 124,- werd vergoed.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rechten van verzekerden op schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in rechtsprocedures.

Uitspraak

17.2512 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 februari 2017, 15/3675 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Voor appellant is mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak in de zaak 15/7581 WIA. In deze uitspraak is geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant met ingang van 6 augustus 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van magazijn-, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180, waarbinnen de functie soldering operator) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC‑code 111171, met de functies soldeerder) te vervullen.
1.2.
Op 24 oktober 2013 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziek gemeld met keelklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 4 november 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2014. Een arbeidsdeskundige heeft appellant geschikt geacht voor tenminste één van de eerder geselecteerde WIA-functies, genoemd in 1.1. Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2014 het ziekengeld van appellant met ingang van 25 december 2014 beëindigd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML aan te passen. Op basis van deze gewijzigde FML van 5 maart 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant nog steeds geschikt is voor de functies van soldering operator (SBC-code 111180) en soldeerder (SBC-code 111171).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit en om deze reden geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat de functies soldering operator en soldeerder geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen te licht hebben ingeschat. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn keelklachten inmiddels chronisch zijn geworden en dat er sprake is van zodanig wisselende mogelijkheden dat niet kan worden aangenomen dat hij duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellant acht zich niet in staat de functies soldering operator en soldeerder te verrichten. Appellant heeft gevraagd het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, waaronder de wettelijke rente en verzocht de Staat te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd heeft dat appellant op 25 december 2014 in staat is de bij de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies soldering operator en soldeerder te verrichten.
4.3.
Ten aanzien van de keelklachten wordt daaraan toegevoegd dat in de gedingstukken of het rapport van de deskundige, die in opdracht van de Raad in zaak 15/7581 WIA gerapporteerd heeft, geen aanknopingspunten te vinden zijn voor het standpunt van appellant dat sprake is van zodanig wisselende mogelijkheden dat niet kan worden aangenomen dat hij benutbare mogelijkheden heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 maart 2019 inzichtelijk uiteengezet dat appellant niet voldoet aan daarvoor geldende criteria. Bij de medische beoordeling door de artsen van het Uwv is betrokken dat appellant aanhoudende pijnklachten in de keel heeft, waarvoor bij herhaald KNO-onderzoek geen focus is gevonden. De behandelend KNO-arts heeft opgemerkt dat de keelklachten het meest waarschijnlijk berusten op recidiverende virale faryngitis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 maart 2019 inzichtelijk uiteengezet dat, afgezien van het feit dat antibiotica niet helpt tegen virale infecties, het slikken van antibiotica niet leidt tot structurele beperkingen voor arbeid, tenzij sprake is van een ernstige overgevoeligheidsreactie. Hiervan is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zodat een nader deskundigenonderzoek niet aan de orde is.
4.4.
De gronden die appellant heeft aangevoerd over de vaststelling van zijn maatmaninkomen, kunnen in deze zaak niet meer aan de orde komen.
4.5.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
5.3.
In het geval van appellant is de redelijke termijn overschreden in de rechterlijke fase met bijna 6 maanden, terwijl in de omstandigheden van het geval geen aanleiding is gelegen om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. De overschrijding leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 512,- voor kosten van rechtsbijstand (verzoek en behandeling ter zitting, wegingsfactor 0,5). Voor vergoeding van de overige proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding aan appellant van schade wegens overschrijding van de
redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat de Staat aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M.A.A. Traousis

VC