ECLI:NL:CRVB:2019:1586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
17/7110 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA-uitkering en beëindiging van ZW-uitkering

Op 9 mei 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van haar WIA-uitkering en de beëindiging van haar ZW-uitkering. De Raad oordeelde dat de WIA-uitkering terecht was geweigerd, omdat appellante per 11 mei 2015 voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was geacht. De medische grondslag van deze beslissing werd niet betwijfeld, en de functies die aan appellante waren voorgehouden, werden als passend beoordeeld. Daarnaast werd de beëindiging van de ZW-uitkering per 22 februari 2016 bevestigd, omdat appellante ook voor deze datum geschikt werd geacht voor de eerder geselecteerde WIA-functies. De rechtbank Limburg had eerder de beroepen van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep volgde dit oordeel. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische oordelen die aan de bestreden besluiten ten grondslag lagen. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, met M.A.A. Traousis als griffier.

Uitspraak

17.7110 WIA, 17/7111 ZW

Datum uitspraak: 9 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
21 september 2017, 16/3038 en 16/3039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J.M. van den Bos-Ackermans hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Op 20 februari 2019 heeft mr. K.T. Chaffari, advocaat, zich als opvolgende gemachtigde gesteld en een stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als procesoperator voor 35 uur per week. Zij
is op 13 mei 2013 getroffen door een hersenbloeding. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het recht op ziekengeld van appellante is met ingang van 7 april 2014 beëindigd. Bij besluit van 4 maart 2016 heeft het Uwv het besluit waarbij het ziekengeld van appellante met ingang van 7 april 2014 werd beëindigd, herroepen, waarna het ziekengeld is voortgezet.
1.2.
Appellante heeft op 7 april 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2016 appellante met ingang van 11 mei 2015 een WIA‑uitkering geweigerd, omdat appellante per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Appellante is met haar beperkingen, als vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2016, in staat geacht de functies van magazijn-, expeditie medewerker (SBC‑code 111220), wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC‑code 267050) en productiemedewerker textiel, geen kleding (exclusief patroontekenen, in- en verkoop) (SBC‑code 272043) te vervullen. Een arbeidsdeskundige heeft het verlies aan verdiencapaciteit vastgesteld op 21,97%.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 18 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 mei 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.4.
Appellante heeft zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziek gemeld met ingang van 22 februari 2016, omdat zij zich (nog steeds) niet in staat achtte de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Bij besluit van 8 juli 2016, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 18 augustus 2016 (bestreden besluit 2), heeft het Uwv vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante sinds de WIA-beoordeling in overwegende mate hetzelfde is gebleven en dat zij nog steeds geschikt is voor de eerder geselecteerde WIA-functies. Appellante is niet ongeschikt geacht in de zin van de ZW. Aan bestreden besluit 2 is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Appellante heeft ook beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, geen aanleiding gezien om de juistheid van de medische oordelen die aan de bestreden besluiten ten grondslag liggen in twijfel te trekken.
3.1.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met de aangevallen uitspraak. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de artsen van het Uwv haar beperkingen te licht hebben ingeschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar een verklaring van een GZ-psycholoog, een medisch-arbeidskundige rapport en informatie van haar huisarts. Appellante acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is de verzekerde gedeeltelijk arbeidsongeschikt als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.

17.7110 WIA

4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 1.
4.3.1.
De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten onderkend dat appellante een ernstig neurologische voorval heeft doorgemaakt en dat zij angst heeft voor herhaling. Voor hun beoordeling beschikten de verzekeringsartsen over informatie van de revalidatiearts en een verslag van een neuropsychologisch onderzoek. De verzekeringsartsen hebben geconcludeerd dat appellante verminderd belastbaar is na een cerebrovasculair accident met goed deelherstel bij een minder optimaal psychomentaal en energetisch niveau. De verzekeringsartsen hebben overwogen dat er geen noodzaak bestaat voor een (aanvullende) urenbeperking indien de focus van de aandacht zich beweegt binnen overzichtelijke gestructureerde kaders zonder veel pieken met hoge tempodruk. Met de aangenomen beperkingen in rubriek 1 en 2 van de FML zijn de psychisch belastende factoren in arbeid die aanleiding geven voor energetische klachten en voor een verhoogde spierspanning ondervangen. De beperkingen die appellante ondervindt door de piep in het oor maken niet dat passende arbeid niet mogelijk is. Verder blijkt uit de conclusies van het neuropsychologisch onderzoek en ook uit het gegeven dat appellante auto rijdt dat zij voldoende in staat is tot concentratie, aandacht verdelen en behouden en dat het handelingstempo voor de algemene dagelijkse levensverrichtingen voldoende is.
4.3.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om deze naar behoren gemotiveerde standpunten onjuist te achten.
4.3.3.
De in hoger beroep door appellante overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 16 mei 2018 en 25 maart 2019 navolgbaar toegelicht dat bij de medische beoordeling betrokken is dat appellante psychische klachten heeft en om welke redenen de ingebrachte informatie van onder meer de huisarts geen aanleiding heeft gegeven de FML aan te passen. De brief van de GZ-psycholoog bevat geen nieuwe informatie. Niet inzichtelijk is hoe de bedrijfsarts tot de opstelling van de in het medisch-arbeidskundig rapport opgenomen FML is gekomen, nu onderliggende gegevens ontbreken.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 mei 2016 bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies zoals genoemd in 1.2. Dit is inzichtelijk toegelicht op het Resultaat functiebeoordeling en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.5.
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellante met ingang van 11 mei 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

17.7111 ZW

4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan bestreden besluit 2 ten grondslag ligt. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de medische belastbaarheid van appellante op 22 februari 2016 is afgenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling per 11 mei 2015. Appellante is op goede gronden geschikt geacht voor ten minste een van de eerder geselecteerde WIA-functies. Het ziekengeld van appellante is terecht per 22 februari 2016 beëindigd.
4.7.
De overwegingen in 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M.A.A. Traousis

RB