ECLI:NL:CRVB:2019:1588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
17/5626 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek en geschiktheid van functies in het kader van ziekengeld na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als floormanager werkte, had zich ziek gemeld met whiplashklachten na een ongeval in 2014. Na beëindiging van haar dienstverband in mei 2015, ontving zij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 14 juni 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig en volledig was uitgevoerd. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingediend die de eerdere conclusies van de artsen konden onderbouwen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aangenomen beperkingen juist waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe relevante informatie aan te leveren in hoger beroep. De Centrale Raad bevestigde dat de FML van 24 maart 2016 correct was toegepast en dat de functies die aan appellante waren voorgelegd, passend waren binnen haar belastbaarheid.

Uitspraak

17.5626 ZW

Datum uitspraak: 2 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2017, 16/9534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Ü. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Arslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als floormanager voor 24 uur per week. Het dienstverband is op 31 mei 2015 geëindigd. Appellante heeft zich in augustus 2015 per 15 mei 2015 ziek gemeld met whiplashklachten in verband met een haar op 14 september 2014 overkomen ongeval. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 10 maart 2016 gezien. Deze arts heeft haar belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 88,53% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 14 juni 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig en de getrokken conclusies juist zijn geweest. Het standpunt van appellante dat bij de medische beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat zij een revalidatietraject volgt heeft de rechtbank niet gevolgd omdat appellante dit traject is gaan volgen vanaf 26 juli 2016, na de datum in geding van 14 juni 2016. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat per 26 juli 2016 een urenbeperking van 20 uur per week voor appellante is aangenomen, wat echter buiten de omvang van het onderhavige geding valt. Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 maart 2016 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de zogeheten signaleringen, voorkomend in het Resultaat functiebeoordeling van de geduide functies, in haar rapport van 3 oktober 2016, voorzien heeft van een toereikende en inzichtelijke toelichting.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is verricht. Daarnaast heeft zij gesteld dat haar klachten dusdanig ernstig zijn dat zij niet in staat is om arbeid te verrichten. De weging van haar klachten is niet juist geweest. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de beperkingen, voortvloeiend uit het revalidatietraject, niet kunnen worden meegenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bij verweer zijn standpunt toegelicht dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat de bestaande objectieve beperkingen op de datum hier in geding, 14 juni 2016, op correcte wijze in de FML zijn neergelegd en dat de geselecteerde functies geschikt voor haar zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig en volledig is geweest en dat de aangenomen beperkingen voor appellante juist zijn. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur gezien en door beide artsen zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had, zo blijkt uit het rapport van 24 augustus 2016, tijdens zijn onderzoek niet alleen de beschikking over de al aanwezige medische informatie, maar ook over in bezwaar ingediende informatie van radioloog prof. dr. M. Öztürk van 21 april 2015, huisarts Y. Baskaya van 16 augustus 2016 en een verslag na een multidisciplinair diagnostisch onderzoek van 27 juni 2016. Uitgaande van zijn eigen bevindingen uit onderzoek en van de informatie van de behandelend sector heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om per de datum in geding verdere aanvullende beperkingen aan te nemen.
4.3.
Nu in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend waaruit kan worden afgeleid dat de artsen van het Uwv de beperkingen van appellante hebben onderschat, wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Het gaat om de functies assistent consultatiebureau (SBC-code 372091), administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) en receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150). Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 maart 2016 wordt met de belasting van de functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 oktober 2016 is toereikend gemotiveerd dat de functies passend zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Boersma

VC