ECLI:NL:CRVB:2019:1596

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
15/7581 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat en dat hij niet in staat is om 8 uur per dag te werken. De Raad heeft een deskundige benoemd, die concludeerde dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vaststelling van het maatmaninkomen door het Uwv.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna achttien maanden was overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.500,-. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding van het Uwv afgewezen. De proceskosten van appellant zijn eveneens vergoed.

Uitspraak

15.7581 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 oktober 2015, 14/2017 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 2 mei 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.J. Eijmael.
Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens (deskundige) op verzoek van de Raad een onderzoek ingesteld en op 22 oktober 2018 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport.
Het Uwv heeft onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de zienswijze van appellant.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Voor appellant is mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Vanaf 28 juli 2011 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 9 augustus 2011 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 25 september 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 26 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 augustus 2013 (datum in geding) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. De beperkingen van appellant zijn daarbij vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 februari 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de door appellant in bezwaar en beroep overgelegde stukken, waaronder informatie van de behandelend zenuwarts, geen aanknopingspunten gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv het maatmaninkomen op een juiste wijze heeft vastgesteld en dat niet gebleken is dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen hebben onderschat. Hij acht zich in verband met een matig ernstige depressie en een chronische keelontsteking niet in staat 8 uur per dag en 40 uur per week te werken. Appellant heeft met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige. Appellant heeft verder herhaald dat zijn maatmaninkomen niet juist is vastgesteld en dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Appellant heeft gevraagd het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, waaronder wettelijke rente, en verzocht de Staat te veroordelen tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft het aangewezen geacht zich te laten adviseren door een deskundige en heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens benoemd tot deskundige.
4.2.
De deskundige heeft appellant onderzocht en gerapporteerd over diens gezondheidstoestand en mogelijkheden om arbeid te verrichten. In haar rapport van 22 november 2018 is de deskundige tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant in de FML van 6 februari 2014 op juiste wijze is verwoord, met de enkele aanpassing dat de beperking ten aanzien van persoonlijk risico dient te vervallen. Daartoe heeft de deskundige overwogen dat bij appellant op 6 augustus 2013 sprake was van linkerschouderklachten (impingement), een depressie recidief, matig ernstig, deels posttraumatisch, een persoonlijkheidsstoornis NAO, keelklachten (status na verwijderen tonsillen) en een cyste op de stemband. Over de keelklachten heeft de deskundige overwogen dat deze op de datum in geding niet leidden tot structurele beperkingen voor het verrichten van arbeid. Daarbij heeft de deskundige informatie van de behandelend KNO-arts betrokken. Op de datum in geding was er verder sprake van depressieve klachten, zonder aanwijzingen voor een depressieve stoornis met structurele beperkingen. Appellant gebruikte op dat moment geen medicatie die reden gaf beperkingen te stellen ten aanzien van persoonlijk risico. De deskundige heeft zich kunnen vinden in de voor appellant vastgestelde beperkingen van de linkerschouder en de knie en heeft geen grond gezien voor een urenbeperking.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd.
4.4.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv zich geconformeerd aan de conclusies van de deskundige. Wat van de kant van appellant is aangevoerd in reactie op het rapport van de deskundige leidt niet tot twijfel aan de conclusies van de deskundige. Appellant heeft zijn standpunt, dat door zijn keelklachten sprake is van zodanig wisselende omstandigheden dat niet gesproken kan worden van benutbare mogelijkheden, niet van een onderbouwing voorzien. Voor de juistheid van zijn standpunt zijn geen aanknopingspunten te vinden in het rapport van de deskundige of de overige beschikbare stukken. Ook zijn er geen aanwijzingen dat er onvoldoende rekening is gehouden met de schouderbeperkingen van appellant.
4.5.1.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het volgende overwogen.
4.5.2.
In de artikelen 7 en 7a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is weergegeven op welke wijze het maatmaninkomen wordt berekend. In artikel 7a, tweede lid, van het Schattingsbesluit is, voor zover hier relevant, bepaald dat aangiftetijdvakken buiten beschouwing worden gelaten waarin geen sprake is maatgevende arbeid van de verzekerde. In artikel 7a, derde lid, van het Schattingsbesluit is bepaald dat indien in het refertejaar geen sprake is van maatgevende arbeid of van arbeid in een urenomvang die maatgevend is, een andere referteperiode van maximaal één jaar wordt vastgesteld. In de nota van toelichting van het Schattingsbesluit is vermeld dat tijdvakken waarin niet of minder is gewerkt dan de maatgevende omvang (bijvoorbeeld door ziekte) en waarin het loon niet volledig is doorbetaald, niet meetellen voor de berekening van het maatmaninkomen.
4.5.3.
Op grond van artikel 7a, vijfde lid, van het Schattingsbesluit kan het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, loon in aanmerking nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken.
4.5.4.
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat de referteperiode de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011 is. Appellant was in de tijdvakken augustus 2010 tot en met maart 2011 ziek en heeft in die tijdvakken geen arbeid verricht in de maatgevende omvang. Ook is in die tijdvakken het loon niet volledig doorbetaald. Het Uwv heeft deze tijdvakken op goede gronden niet bij het vaststellen van het maatmaninkomen betrokken. Daaraan doet niet af dat appellant loon heeft gevorderd bij de curator van zijn voormalig werkgever, reeds omdat deze loonvordering pas in november 2011 en daarmee niet in het refertejaar is ingesteld. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3156. Het Uwv hoefde ook niet, zoals door appellant kennelijk is bepleit, een andere referteperiode vast te stellen, omdat in het refertejaar van 1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011 sprake is geweest van maatgevende arbeid in een aantal volledige loontijdvakken, te weten in de maanden april 2011 tot en met juli 2011. Het Uwv is voor de berekening van het maatmaninkomen terecht uitgegaan van deze representatieve tijdvakken. Niet is gebleken dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen van appellant daarbij onjuist heeft vastgesteld en het verlies aan verdiencapaciteit onjuist heeft berekend.
4.5.5.
Uitgaande van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid is er geen aanleiding voor het oordeel dat de belasting in de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag zijn gelegd de belastbaarheid van appellant overschrijdt.
4.6.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel is geen grond voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade als wettelijke rente, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.1.
Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt als volgt overwogen.
5.2.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
5.3.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.4.
In het geval van appellant leidt de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase in hoger beroep met bijna achttien maanden, waarvoor in de omstandigheden van het geval geen aanleiding is gelegen om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten, tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 512,- voor kosten van rechtsbijstand (verzoek en behandeling ter zitting, wegingsfactor 0,5). Voor vergoeding van de overige proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding aan appellant van schade wegens overschrijding van de
redelijke termijn tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat de Staat aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M.A.A. Traousis

VC