ECLI:NL:CRVB:2019:1615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
17/4962 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant, die zich op 3 september 2007 ziek meldde door psychische klachten. Het Uwv had de WGA-uitkering van appellant beëindigd per 24 november 2015, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat hij verdergaand beperkt was dan door de verzekeringsartsen was aangenomen. Hij voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn psychische klachten, waaronder een angststoornis en depressieve klachten, en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen reden was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische informatie. De Centrale Raad van Beroep onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat de verzekeringsartsen geen belangrijke aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hadden gemist. De Raad concludeerde dat de FML van 14 september 2015 correct was en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4962 WIA

Datum uitspraak: 15 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 mei 2017, 16/2811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.I. Engelsman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Engelsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als beveiliger. Hij heeft zich op 3 september 2007 voor deze werkzaamheden ziek gemeld door psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 6 september 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij hij volledig arbeidsongeschikt is geacht. Deze uitkering is met ingang van 6 oktober 2010 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2
In het kader van een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 23 september 2015 de WGA-uitkering van appellant vanaf 24 november 2015 beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 23 september 2015 minder dan 35% is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk is. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant. Er is informatie opgevraagd door de verzekeringsarts en met deze informatie, evenals de ingediende medische informatie, is voldoende rekening gehouden. Verder heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2015. De rechtbank heeft bij haar beoordeling van belang geacht dat de subjectieve klachtenbeleving van appellant niet beslissend is bij beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin bij hem zijn vast te stellen. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft toegelicht dat, ondanks de signaleringen, de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid is volgens de rechtbank door het Uwv dan ook terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie de beroepsgronden herhaald. Hij heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Daarnaast heeft hij gesteld dat hij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Hij heeft last van concentratieverlies en vermoeidheid en meent dat een medische urenbeperking is aangewezen. Hij heeft een angststoornis en depressieve klachten en daarmee is onvoldoende rekening gehouden. De informatie die appellant in bezwaar heeft ingediend van psycholoog M. Ince en GZ-psycholoog/psychotherapeut M. Koeleman had moeten leiden tot verdergaande beperkingen nu daaruit volgt dat hij een recidiverende en ernstige depressieve stoornis heeft. Ook ondervindt hij bijwerkingen door zijn medicatie. Verder hebben de verzekeringsartsen onvoldoende gemotiveerd hoe de medische situatie van appellant op lange termijn wezenlijk zal verbeteren en is de rechtbank hieraan ten onrechte voorbij gegaan. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, worden geheel onderschreven. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidssituatie van appellant hebben gemist.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 14 september 2015, wordt eveneens onderschreven. Als gevolg van de psychische klachten is door de verzekeringsartsen vastgesteld dat appellant beperkingen ondervindt in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast kan hij ’s nachts niet werken en is hij aangewezen op structuur voor wat betreft de werktijden. Over een (verdergaande) urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat niet valt in te zien dat appellant in passend licht fysiek en energetisch belastend werk niet in een normale werkweek en werkdag zou kunnen functioneren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uit de medische informatie geen medisch substraat naar voren gekomen dat een zeer ernstig beperkte energetische belastbaarheid aannemelijk maakt. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd. Verder is geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Dat de psycholoog en GZ-psycholoog/psychotherapeut als diagnose een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig, hebben vastgesteld, doet op zichzelf niet af aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Een diagnose is volgens vaste rechtspraak niet doorslaggevend bij de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3139). Uit deze informatie, evenals de overige in het dossier aanwezige medische informatie, kan niet worden afgeleid dat appellant verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Uit de informatie van Cirya blijkt dat appellant ten tijde in geding geen intensieve psychiatrische behandeling volgde. Dat de verzekeringsartsen de verbetering van de belastbaarheid op langere termijn onvoldoende hebben onderbouwd, leidt niet tot een ander oordeel. In het voorliggende geval hoefde geen oordeel te worden gegeven over de verwachting van de medische situatie op de lange termijn, nu geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.
4.3.
De beroepsgrond van appellant dat hij door bijwerkingen als gevolg van gebruik van Temazepam en Mirtazapine niet met machines mag werken, slaagt niet. Appellant heeft de gestelde bijwerkingen niet met medische informatie onderbouwd. Bovendien waren de verzekeringsartsen op de hoogte van het gebruik van voornoemde medicatie ’s avonds. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat appellant overdag niet met machines zou kunnen werken als gevolg van het gebruik van deze medicijnen ’s avonds. De ophoging van de medicatie heeft na de datum in geding plaatsgevonden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML van 14 september 2015 wordt de rechtbank tevens gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd geschikt zijn te achten voor appellant.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel
md