ECLI:NL:CRVB:2019:165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
16/5099 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van functies voor appellant met eczeemklachten in het kader van de Wajong 2010

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, geboren in 1990, had een uitkering aangevraagd op basis van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanwege ernstige eczeemklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had zijn aanvraag afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht om meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen door zowel lichamelijke als psychische klachten niet goed waren ingeschat.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep werd deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de deskundige rapporten, die de beperkingen van appellant in verband met zijn eczeem en psychische problematiek onderzochten, zorgvuldig en consistent waren. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn klachten. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen, en dat de argumenten van appellant in hoger beroep niet voldoende waren om de eerdere oordelen te weerleggen.

De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De totale proceskosten werden begroot op € 2.560,-, en het Uwv werd ook verplicht om het griffierecht van appellant te vergoeden.

Uitspraak

16.5099 WWAJ

Datum uitspraak: 9 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juni 2016, 14/2290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en, naar aanleiding van een brief van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting te geven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1990, heeft op 7 oktober 2013 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten
(Wajong 2010). Daarbij heeft appellant vermeld dat hij al op jonge leeftijd ernstige klachten had als gevolg van atopisch eczeem. Na een verzekeringsgeneeskundig- en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag van appellant bij besluit van 19 december 2013 afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht om op 27 januari 2014
(zestien weken na de aanvraag) meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2014, een aangevulde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2014, geldig per 27 januari 2014, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2014 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat appellant op zijn zeventiende en achttiende levensjaar wegens zijn eczeemklachten door exacerbaties en opnames niet belastbaar was met arbeid. Per 27 januari 2014 is naar het oordeel van de rechtbank met de in de FML aangenomen beperkingen voldoende rekening gehouden met de eczeemklachten. Wegens zijn kwetsbare huid kan appellant geen werk doen met een risico op verwondingen en geen fysiek inspannend werk. Verder is hij beperkt voor veelvuldige deadlines en conflicthantering, omdat stress eczeem in negatieve zin kan beïnvloeden. De rechtbank heeft naar aanleiding van in beroep ingebrachte informatie van de behandelend psycholoog van appellant, psychiater G.A. Boer (deskundige) benoemd om een onderzoek in te stellen. De deskundige heeft op 8 april 2015 een rapport uitgebracht en daarin geconcludeerd dat de psychische problematiek van appellant ook op zijn zeventiende en achttiende levensjaar aanwezig was. De deskundige heeft verschillende beperkingen voorgesteld die nog niet waren opgenomen in de FML. Hij heeft te kennen gegeven dat appellant met de beschreven verminderde aandachts- en concentratiefuncties en energetische beperkingen die hierop van invloed zijn, werk eventueel minder lang kan volhouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van de deskundige aanleiding gezien om aanvullende toelichtingen dan wel beperkingen op te nemen in de FML op de aspecten vasthouden en verdelen van de aandacht, het hanteren van emotionele problemen en het uiten van eigen gevoelens. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een per 1 januari 2010 geldende FML van 21 april 2015. De rechtbank heeft geoordeeld dat wat appellant naar voren heeft gebracht onvoldoende is om aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat een urenbeperking niet nodig is, te twijfelen. Dit oordeel geldt ook voor de stelling dat onvoldoende beperkingen zouden zijn aangenomen in verband met het atopisch eczeem. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. In dit verband heeft zij overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat met het in acht nemen van de veiligheidsvoorschriften en het dragen van bijvoorbeeld katoenen handschoenen geen verhoogd risico op verwondingen bestaat, te meer omdat bij de uitvoering van de relatief eenvoudige en routinematige werkzaamheden in de geselecteerde functies steeds binnen de belastbaarheid voor aandachtsconcentratie en -verdeling wordt gebleven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de uit zijn lichamelijke- en psychische klachten voortvloeiende beperkingen op 27 januari 2014 heeft onderschat. Hij heeft gesteld dat in verband met zijn eczeem ook beperkingen hadden moeten worden aangenomen op buigen, klimmen, knielen of hurken, geknield of gehurkt actief zijn en boven schouderhoogte werken, omdat deze activiteiten tot te veel spanning op zijn huid leiden. Appellant heeft aangevoerd dat hij door het schuren van kleding op zijn huid niet veel kan lopen, handschoenen hem niet helpen omdat zijn handen bij het dragen van handschoenen gaan zweten en dat de voor hem maximaal wenselijke omgevingstemperatuur 21 graden is. Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in wat de deskundige over zijn psychische klachten heeft geconcludeerd ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een urenbeperking aan te nemen. Als de conclusie van de deskundige over zijn energetische beperkingen niet gevolgd wordt, moet volgens appellant een onafhankelijk verzekeringsarts als deskundige worden benoemd. Ook had in verband met zijn concentratieproblemen in plaats van een toelichting op aspect 1.1 een beperking moeten worden aangenomen. Volgens appellant had, gelet op wat de deskundige hierover heeft opgemerkt, in de FML verwerkt moeten worden dat hij moet werken in een omgeving waarin hij vriendelijk wordt bejegend. Appellant heeft verder betwist de voor hem geselecteerde functies te kunnen verrichten in verband met een overschrijding van zijn belastbaarheid op werktijden, concentratieproblemen, zijn eczeemklachten en omdat nergens uit blijkt dat alleen maar gewerkt wordt met vriendelijke mensen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij zijn rapporten van 12 september 2016, van 8 maart 2018, van 20 maart 2018 en van 6 augustus 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 22 september 2016, van 9 maart 2018,
29 maart 2018 en van 10 september 2018 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarbij appellant niet in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van artikel 2:3 van de Wajong 2010, in stand heeft gelaten.
4.2.
In zijn rapport van 20 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep desgevraagd een uitleg gegeven over de in beroep opgestelde FML. Hij heeft toegelicht dat als ingangsdatum van deze FML 1 januari 2010 is aangenomen, omdat maximaal tot die datum kon worden teruggegaan in het Claimbeoordelings- en borgingssysteem, maar dat een FML die ziet op de zeventien- en achttienjarige leeftijd feitelijk niet nodig was. Appellant was door zijn eczeemklachten op die leeftijd immers niet belastbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de FML van 21 april 2015 geldig had moeten worden verklaard vanaf 27 januari 2014 en heeft daarom in hoger beroep een nieuwe FML van
20 maart 2018 opgesteld die geldt per 27 januari 2014. In deze laatste FML is bovendien een aanvullende specifieke beperking aangenomen. Appellant is niet geschikt voor werk waarbij hij moet komen buiten de eigen werkvestiging en/of veel moet reizen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de in verband met de eczeemklachten aangenomen beperkingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt onderschreven. Overwogen wordt dat wat appellant in hoger beroep hierover heeft aangevoerd, een herhaling is van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Aan de motivering van de rechtbank wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 juni 2014 gemotiveerd heeft toegelicht dat het niet zo is dat de huid zo strak zou zijn, dat strekken ervan (bij bijvoorbeeld bukken) al wondjes geeft, en dat het wel de voorkeur heeft dat appellant bij redelijke temperaturen werkt, maar dat temperaturen tot 30 graden niet zodanig zijn dat er daarbij al overmatig zou moeten worden gezweet. In zijn rapport van 8 september 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder wat betreft het dragen van handschoenen overtuigend en navolgbaar opgemerkt dat niet is gebleken van een latexallergie, dat niet is onderbouwd dat in de handschoenen overmatig gezweet zou worden en dat handschoenen alleen bij bepaalde taken gedragen moeten worden.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige, kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld geeft het rapport van 8 april 2015 van de deskundige en zijn aanvullingen daarop van 4 juli 2015 en 12 oktober 2015 blijk van een zorgvuldig onderzoek en is het inzichtelijk en consistent. Er is geen twijfel aan de conclusies van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige die berusten op een voldoende uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en overtuigend zijn gemotiveerd, aan de hand van een relevant medisch onderzoek en kennisneming van de over appellant beschikbare medische informatie.
4.5.
Wat betreft de beoordeling van de psychische beperkingen van appellant op
27 januari 2014 verschillen partijen alleen van mening over de uitleg die moet worden gegeven aan het antwoord van de deskundige zoals geformuleerd in de aanvulling op zijn rapport van 4 juli 2015 naar aanleiding van de vraag van appellant naar een urenbeperking. De deskundige heeft geantwoord dat hij zich uit psychiatrisch perspectief een urenbeperking kan voorstellen en dat de beschreven verminderde aandachts- en concentratiefuncties en de energetische beperkingen die hierop van invloed zijn, maken dat appellant eventueel werk minder lang zal kunnen volhouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapporten van 24 augustus 2015 en 27 oktober 2015 op het standpunt gesteld dat met de verminderde aandacht en concentratie al voldoende rekening is gehouden op andere onderdelen van de FML en daarom een urenbeperking niet wordt aangenomen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de deskundige het uitgangspunt, dat voor een urenbeperking geen aanleiding is als op andere aspecten al rekening gehouden is met verminderde energetische belastbaarheid, niet bij zijn conclusie heeft betrokken. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dit standpunt is ook niet in strijd met de toelichting van de deskundige in zijn aanvullende rapport van 12 oktober 2015 dat de verzekeringsarts dan wel arbeidsdeskundige zijn psychiatrisch oordeel en de daaruit voortvloeiende inschatting kan betrekken in de uiteindelijke weging tussen ureninzetbaarheid tegenover gangbare functies. In zijn rapport van 6 augustus 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder navolgbaar toegelicht dat niet objectief is waargenomen dat appellant niet tenminste een half uur de aandacht kan vasthouden en dat iedereen recht heeft op een respectvolle en vriendelijke bejegening. Hij heeft toegelicht dat waar het om gaat is dat met de verschillende beperkingen in het sociaal functioneren, onder meer op conflicthantering, functies waarin de kans op escaleren en onprettige verhoudingen veel groter is, zijn uitgesloten. Hieruit volgt dat het oordeel van de rechtbank over de psychische problematiek van appellant eveneens wordt onderschreven. Er is dan ook geen reden om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In zijn rapport van 10 september 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een reactie gegeven op de arbeidskundige gronden van hoger beroep. De stelling dat de functie inpakker niet geschikt is voor appellant in verband met een overschrijding op werktijden en werken op zaterdag slaagt niet, omdat appellant niet beperkt is wat betreft werktijden en dus ook niet beperkt is wat betreft werken op zaterdagen. De belasting in de functie operator is acceptabel, omdat het gelijktijdig visueel in de gaten houden van de flessenlijn en de etiketteermachine geen complexe taak is en appellant bovendien heeft gezegd dat alert zijn geen probleem voor hem is. Ook de functie productiemedewerker tubes is geschikt voor appellant. Schoonmaakwerk maakt maar tien procent van het werk in deze functie uit en de functionaris kan gebruik maken van
hypo-allergene handschoenen met goed draagcomfort voor het droge schoonmaakwerk en van katoen gevoerde huishoudhandschoenen voor het vochtige schoonmaakwerk. Met het opnemen van een beperking op het aspect omgaan met conflicten is een eventuele onvriendelijke bejegening in de werkomgeving voldoende ondervangen. In de FML is niet opgenomen dat appellant in werk alleen om kan gaan met vriendelijke mensen. De functie draadweefster/nadenlegster wordt ook gehandhaafd. Anders dan appellant heeft verondersteld, vindt in deze functie geen huidcontact met ijzerdraad plaats. Een specifieke beperking bij het gebruik van handen en vingers is verder niet aangenomen. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel voor het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Omdat pas in hoger beroep een afdoende onderbouwing is gegeven van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, zal het motiveringsgebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met inachtneming van wat de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.280,- in beroep en in hoger beroep op € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Boersma
md