ECLI:NL:CRVB:2019:1684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
15/7638 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv inzake haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2006 ziek is door de gevolgen van een hartinfarct, heeft in 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. In 2014 heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid herzien naar 48%, wat appellante niet accepteerde. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De ingeschakelde deskundige, prof. dr. J.W. Deckers, concludeerde dat de beperkingen van appellante zijn onderschat en dat deze duurzaam zijn. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berustte, waardoor het hoger beroep slaagde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante, met inachtneming van de vastgestelde beperkingen. Tevens werd de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en werden de proceskosten vergoed.

Uitspraak

15/7638 WIA
Datum uitspraak: 17 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 oktober 2015, 15/2730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.S. Sahtoe hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft prof. dr. J.W. Deckers, cardioloog, bij rapport van 29 mei 2017 als deskundige van advies gediend.
Het Uwv heeft op dat rapport gereageerd, waarna prof. dr. Deckers desgevraagd nog een reactie heeft ingezonden.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waar appellante op heeft gereageerd. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Dat verzoek heeft de Raad aanleiding gegeven de Staat als partij aan te merken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sahtoe. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 5 november 2006 ziek gemeld voor haar werk als verzorgende IG bij [Stichting] voor gemiddeld 24,54 uur per week, in verband met de gevolgen van een hartinfarct. Bij besluit van 6 oktober 2008 heeft het Uwv appellante per 2 november 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Op 30 december 2013 heeft appellante gemeld dat er sprake is van een verslechtering van haar gezondheidssituatie. In haar visie is zij zowel volledig als duurzaam arbeidsongeschikt te achten en heeft zij daarom recht op een uitkering ingevolge de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
1.3.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 oktober 2014 de uitkering van appellante op grond van de Wet WIA herzien naar de klasse 35 tot 80%. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 48%.
1.4.
Bij het naar aanleiding van het ingediende bezwaar genomen besluit van 18 maart 2015 (bestreden besluit) is het besluit van 15 oktober 2014 herroepen, het bezwaar gegrond verklaard, het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante nader vastgesteld op 52,50% en zijn de kosten vergoed. Wat betreft de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid wordt verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gevonden het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Ook
heeft de rechtbank in hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van die artsen. Met betrekking tot het niet passend zijn van de voorgehouden functies overweegt de rechtbank dat in het licht van de nieuw vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2015 de omschrijvingen van de nader door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies passen binnen de opgestelde FML. Met die functies kan appellante een zodanig inkomen verwerven dat in vergelijking met het loon dat appellante placht te verdienen (het maatmaninkomen) het verlies aan verdiencapaciteit 52,50% bedraagt. Appellante is terecht ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Deze indeling houdt tevens in dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid, zodat het Uwv terecht een IVA‑uitkering aan appellante heeft onthouden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – onder verwijzing naar de gronden in bezwaar en beroep en naar de informatie van de behandelend sector – kort samengevat gesteld dat haar (duurzame) beperkingen zodanig zijn dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid en dat zij daarom in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Beoordeling arbeidsongeschiktheid
4.1.1.
In hoger beroep is in geschil of appellante volledig arbeidsongeschikt is en of die volledige arbeidsongeschiktheid als duurzaam moet worden aangemerkt, waarmee appellante voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering.
4.1.2.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante als gevolg van haar hartklachten heeft de Raad de cardioloog prof. dr. Deckers als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. De deskundige komt in zijn rapport en de nadere reactie tot de conclusie dat appellante als gevolg van de bij haar bestaande hartklachten meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen en dat de bij haar bestaande beperkingen duurzaam zijn.
4.1.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Blijkens het deskundigenrapport en de nadere reactie van prof. dr. Deckers heeft hij appellante onderzocht en is de inhoud van het rapport en de reactie – ook in het licht van en in onderlinge samenhang bezien met de overige medische gegevens – inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft in het rapport en zijn nadere reactie gemotiveerd uiteengezet dat de beperkingen van appellante – gelet op de bij haar bestaande hartklachten – zijn onderschat en dat die bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid tevens als duurzaam moeten worden beschouwd. De Raad voegt hier nog aan toe dat de aanwezigheid van duurzame substantiële beperkingen ook wordt ondersteund door beschikbare, zeer uitgebreid gemotiveerde informatie van de behandelend sector. Uit die informatie blijkt dat appellante om in het dagelijkse leven nog redelijk te kunnen functioneren haar leefwijze aanzienlijk heeft moeten aanpassen en dat wat betreft de gezondheidssituatie van appellante in chronische zin verslechtering te verwachten valt.
4.1.4.
Nu de voor appellante geldende beperkingen onjuist zijn vastgesteld, berust het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal het Uwv opdracht geven om met inachtneming van de door de deskundige voor appellante vastgestelde beperkingen opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 oktober 2014 te beslissen. Voor zover daarbij wordt vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante als volledig moet worden beschouwd, kan zij aanspraak maken op een IVA-uitkering. Op grond van de beschikbare medische informatie staat immers vast dat de beperkingen duurzaam zijn. Verder moet worden beslist op het verzoek van appellante om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. De Raad zal tevens bepalen dat tegen die nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
Redelijke termijn
4.2.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.2.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
4.2.3.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 22 december 2014 tot aan de dag van deze uitspraak vier jaar en ruim vijf maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
4.3.
Aanleiding wordt gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, wegens verleende rechtsbijstand begroot op in beroep € 1.024,- (beroepschrift en zitting) en in hoger beroep op € 1.280,- (beroepschrift, zitting en reactie na verslag deskundige), in totaal € 2.304,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 maart 2015;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij
de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van vergoeding van schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en M.A.H. van Dalen‑van Bekkum en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
lh