ECLI:NL:CRVB:2019:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
18-897 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet door het college van burgemeester en wethouders van Asten

In deze zaak heeft appellante op 13 januari 2017 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Asten heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante niet alle gevraagde gegevens tijdig heeft ingeleverd. Appellante heeft vervolgens op 19 mei 2017 opnieuw een aanvraag ingediend, maar ook deze aanvraag is afgewezen. De rechtbank Oost-Brabant heeft de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraken bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat het college terecht heeft geoordeeld dat de aanvragen niet konden worden ingewilligd. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van een aanvraag om bijstand. Appellante heeft niet voldoende duidelijkheid verschaft over haar financiële situatie en de wijze waarop zij haar levensonderhoud heeft gefinancierd. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvragen om bijstand terecht is geweest.

Uitspraak

18/897 en 19/686 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
22 december 2017, 17/2730 (aangevallen uitspraak 1) en van 19 december 2018, 18/1458 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Asten (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Namens appellante is
mr. Van Knippenbergh verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Driel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft 13 januari 2017 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Daarbij heeft zij opgegeven dat zij woont op het adres [opgegeven adres] (opgegeven adres). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellante bij brief van 19 januari 2017 verzocht om uiterlijk op 26 januari 2017 verschillende stukken in te leveren en haar uitgenodigd voor een gesprek op 31 januari 2017. Appellante heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd en zij is evenmin op het gesprek op 31 januari 2017 verschenen. Bij brief van 31 januari 2017 heeft het college appellante opnieuw verzocht de eerder gevraagde stukken in te leveren, nu uiterlijk op 14 februari 2017. Hierbij heeft het college appellante erop gewezen dat de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen indien de gevraagde stukken niet, niet volledig of niet tijdig worden ingeleverd. De brief van 31 januari 2017 heeft het college zowel per gewone post als per aangetekende post verzonden naar het opgegeven adres. Op 1 februari 2017 is de woning op het opgegeven adres op last van de burgemeester van de gemeente Asten voor een periode van drie maanden gesloten in verband met het aantreffen van een hennepkwekerij. Op
14 februari 2017 heeft appellante bij het college een aantal gegevens ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 augustus 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van 13 januari 2017 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet alle gevraagde gegevens binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verstrekt, terwijl deze gegevens nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand. Appellante heeft nagelaten bij het college de volgende gegevens in te leveren: een leesbare kopie van haar legitimatiebewijs, de WOZ-beschikking, bewijsstukken over de hoogte van haar hypotheek, cijfers over de periode waarin appellante als zzp-er heeft gewerkt en objectieve en verifieerbare gegevens over de wijze waarop zij in de periode vanaf 1 augustus 2016 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Verder zijn op de ingeleverde bankafschriften niet alle data en transacties leesbaar.
Nu appellante het college niet op de hoogte heeft gesteld van de sluiting van haar woning en de omstandigheid dat zij (tijdelijk) elders verbleef, kon het college niet anders dan de correspondentie naar het laatst bekende adres - te weten het opgegeven adres - verzenden.
1.3.
Op 19 mei 2017 heeft appellante zich opnieuw gemeld om bijstand en een daartoe strekkende aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 april 2017. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellante bij brief van 31 mei 2017 verzocht om uiterlijk op 8 juni 2017 verschillende stukken in te leveren, waaronder objectieve en verifieerbare gegevens waaruit blijkt hoe zij sinds 1 september 2016 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Omdat appellante niet alle gevraagde stukken had overgelegd, heeft het college haar bij brief van 21 juni 2017 nogmaals in de gelegenheid gesteld verschillende gegevens in te leveren, nu uiterlijk op 5 juli 2017. Appellante heeft vervolgens een aantal stukken overgelegd. Het college is daarna een onderzoek gestart - onder meer – naar de financiële situatie van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2017.
1.4.
Het college heeft in de onderzoeksbevindingen aanleiding gezien om bij besluit van
20 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2018 (bestreden besluit 2), de aanvraag om bijstand van 19 mei 2017 af te wijzen. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de door appellante overgelegde gegevens niet verifieerbaar kan worden afgeleid op welke wijze zij vanaf 1 september 2016 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daarmee heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerd. Verder is het college niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bijstand met terugwerkende kracht moet worden verleend.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De beroepsgrond van appellante dat zij niet genoegzaam de gelegenheid heeft gehad om de gevraagde stukken in te dienen slaagt niet. Daarbij is van belang dat appellante de ontvangst van de brief van 19 januari 2017 niet heeft betwist, zodat zij ervan op de hoogte was welke stukken zij in moest leveren. Verder heeft appellante op
14 februari 2017 aan het verzoek om stukken over te leggen deels voldaan, zodat ervan uit mag worden gegaan dat appellante op de hoogte was van deze verplichting en de termijn waarbinnen zij daaraan moest voldoen. De beroepsgrond dat op basis van de wel overgelegde gegevens het recht op bijstand vastgesteld kan worden slaagt evenmin. Het college heeft er terecht op gewezen dat de administratie van de werkzaamheden van appellante als zzp-er noodzakelijk was om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop zij vanaf 1 augustus 2016 in haar levensonderhoud heeft voorzien. De kopieën van de bankafschriften geven dat inzicht niet, reeds omdat een aantal data en posten op de verschillende rekeningen niet of niet goed leesbaar zijn. Ook is informatie over de waarde van de woning van appellante en het daarop rustende hypothecair verband noodzakelijk om inzicht te krijgen in de vermogenspositie van appellante. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde gegevens onvoldoende waren voor beoordeling van de aanvraag, zodat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De buiten behandelingstelling (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:5,
tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar niet verweten kan worden dat zij niet alle gevraagde stukken tijdig heeft ingeleverd, omdat de woning op het opgeven adres op last van de burgemeester in de periode van 1 februari 2017 tot en met 1 mei 2017 was gesloten. Om die reden heeft appellante geen kennis kunnen nemen van de brief van 31 januari 2017. Verder heeft appellante aangevoerd dat op basis van de door haar overgelegde stukken het recht op bijstand vastgesteld had kunnen worden.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Er is geen aanleiding om over die gronden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Dat aannemelijk is dat appellante bekend was met de inhoud van de brief van 31 januari 2017 moge blijken uit de omstandigheid dat appellante op de in de brief van 31 januari 2017 genoemde datum, te weten 14 februari 2017, is verschenen om stukken in te leveren. Onder de ingeleverde stukken bevindt zich een e-mail van appellante aan VGZ van 13 februari 2017, verzonden om 22:04 uur, waarin appellante een kopie van haar zorgverzekeringspolis opvraagt. Appellante schrijft in deze e-mail dat zij de polis de volgende dag nodig heeft en daarom verzoekt zij VGZ haar de polis voor 9:30 uur te mailen. Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij door een medewerker van de gemeente Asten is gebeld en zij om die reden op 14 februari 2017 is verschenen om stukken in te leveren. Wat daarvan ook zij, in ieder geval blijkt dat appellante bekend was met de omstandigheid dat zij op 14 februari 2017 stukken moest inleveren. Als appellante meer tijd nodig had om alle gevraagde stukken in te leveren, dan had het op haar weg gelegen het college om verlenging van de termijn te vragen. Het college heeft dan ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stelling van de aanvraag gebruik gemaakt. Om die reden wordt niet toegekomen aan de beroepsgrond van appellante dat op basis van de wel ingeleverde stukken het recht op bijstand kon worden vastgesteld.
De afwijzing van de aanvraag (aangevallen uitspraak 2)
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 19 mei 2017, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand, tot en met 20 juli 2017, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.5.
In het algemeen moet een aanvrager de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van een aanvraag om bijstand. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Appellante heeft vanaf september 2016 tot en met december 2016 werkzaamheden als zzp-er verricht. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van in totaal € 7.581,86 dat in de periode van januari 2017 tot en met juni 2017 op de zakelijke bankrekening van appellante is bijgeschreven betalingen zijn van openstaande facturen voor de werkzaamheden die appellante als zzp-er heeft verricht.
4.7.1.
Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarvan zij vanaf 1 september 2016 heeft geleefd, namelijk van een lening van € 7.000,- van een vriend [naam van vriend X] (X) en van de betaling van de achterstallige facturen. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat door haar overgelegde stukken niet als objectief en verifieerbaar kunnen worden aangemerkt, omdat delen onleesbaar zijn. De rechtbank gaat volgens appellante daarbij voorbij aan de door haar overgelegde stukken die wel objectief en verifieerbaar zijn en op basis daarvan kan het recht op bijstand worden vastgesteld.
4.7.2.
Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft zij niet de nodige duidelijkheid verschaft over de wijze waarop zij voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daarbij is van belang dat appellante van een op haar naam staande totaalrekening bij de Rabobank, eindigend op 22, over de periode van 19 januari 2017 tot en met
19 mei 2017 geen originele en leesbare bankafschriften heeft ingeleverd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat afschriften van deze bankrekening noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verder is van belang dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft geleefd van een door X verstrekte lening van € 7.000,-. Uit de door appellante overgelegde verklaring van X van 20 april 2017 kan niet worden afgeleid dat het gaat om een lening die haar is verstrekt voor levensonderhoud en dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft. Ook blijkt uit deze verklaring niet op welke wijze dit bedrag aan appellante is verstrekt. Gelet op het voorgaande is voor het college onvoldoende verifieerbaar op welke wijze appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet is vast te stellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.8.1.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn om haar bijstand met terugwerkende kracht tot 1 april 2017 toe te kennen. Appellante was door een moeizame persoonlijke situatie en de sluiting van haar woning niet eerder in staat een nieuwe aanvraag om bijstand in te dienen.
4.8.2.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. In wat appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om op of omstreeks de gewenste ingangsdatum, in dit geval per 1 april 2017, een aanvraag om bijstand in te dienen.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het college de aanvraag om bijstand van 19 mei 2017 terecht heeft afgewezen.
Conclusie
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraken 1 en 2 niet slagen, zodat die uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim