ECLI:NL:CRVB:2019:1715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
17-7112 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet ingeleverde bankafschriften en ongeloofwaardige ontkenning van ontvangst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 september 2017. De zaak betreft de intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 14 oktober 2015, op basis van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Roermond had aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellanten niet de gevraagde overzichten van hun creditcard over de periode van 1 juli 2015 tot en met 6 oktober 2015 hadden ingediend, ondanks herhaaldelijke verzoeken. De rechtbank had het beroep van appellanten ongegrond verklaard.

Appellanten voerden in hoger beroep aan dat zij de brief van 6 oktober 2015, waarin om de overzichten werd gevraagd, niet hadden ontvangen en dat het college de verzending daarvan niet aannemelijk had gemaakt. Tevens stelden zij dat zij niet verwijtbaar hadden gehandeld en dat zij de overzichten alsnog hadden verstrekt, waardoor hun recht op bijstand achteraf vastgesteld kon worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de beroepsgronden van appellanten niet slagen. De Raad stelde vast dat de brief niet aangetekend was verzonden en dat het bestuursorgaan aannemelijk moest maken dat het stuk was verzonden. In dit geval was de ontkenning van ontvangst door appellanten ongeloofwaardig, omdat zij handelingen hadden verricht die erop wezen dat zij de brief wel hadden ontvangen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opschorting van het recht op bijstand en de intrekking van de bijstand met ingang van 14 oktober 2015 in stand blijft. De persoonlijke omstandigheden van appellanten werden niet nader onderbouwd, en er was geen aanleiding om te twijfelen aan de besluitvorming van het college. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7112 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 7 mei 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 september 2017, 16/2633 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Zitting heeft: G.M.G. Hink
Griffier: V.Y. van Almelo
Ter zitting is namens appellanten mr. G. Tajjiou, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Ramacher.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het gaat in deze zaak om de opschorting van het recht op bijstand en de intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 14 oktober 2015 op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Participatiewet (PW). Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten niet de bij brief van 6 oktober 2015 gevraagde overzichten van hun creditcard over de periode van 1 juli 2015 tot en met 6 oktober 2015 hebben ingediend. Deze overzichten hebben appellanten evenmin binnen de in het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn van voor 12 november 2015 overgelegd. Het niet (tijdig) overleggen van deze overzichten valt appellanten te verwijten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de brief van 6 oktober 2015 niet hebben ontvangen, dat het college de verzending van deze brief niet aannemelijk heeft gemaakt, dat zij niet verwijtbaar hebben gehandeld en dat de overzichten van de creditcard alsnog zijn verstrekt zodat het recht op bijstand achteraf was vast te stellen.
De beroepsgronden slagen niet. Vaststaat dat de brief van 6 oktober 2015 niet aangetekend is verzonden en dat van de verzending geen verzendadministratie is bijgehouden. In het geval van de niet aangetekende verzending van een besluit of brief geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Dat is anders in gevallen waarin de ontkenning van de eerdere ontvangst als ongeloofwaardig moet worden bestempeld. In die gevallen wordt niet alleen de ontvangst aannemelijk geacht, maar ook de verzending (zie bijvoorbeeld uitspraken van 16 december 2008 en 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7243 en ECLI:NL:CRVB:2015:2777). Het gaat dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit of die brief door de belanghebbende handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd, waaruit moet worden afgeleid dat het besluit of de brief wel moet zijn ontvangen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een dergelijk geval zich hier voordoet. Bij brief van 6 oktober 2015 zijn appellanten verzocht om vóór 14 oktober 2015 bankafschriften én overzichten van de creditcard over de periode van
1 juli 2015 tot en met 6 oktober 2015 bij het college in te dienen. Appellanten hebben op
14 oktober 2015 alleen de gevraagde bankafschriften over die periode ingediend en/of afgeleverd bij de balie, maar niet de overzichten van de creditcard. De stelling van appellanten dat deze bankafschriften in het kader van een aanvraag op grond van Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) bij het college zijn ingediend, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft naar aanleiding van deze stelling in bezwaar en ook in hoger beroep dossieronderzoek verricht en onderzocht of het college in het kader van een Wmo-aanvraag om bankafschriften over de periode vanaf 1 juli 2015 heeft verzocht. Dat is niet het geval geweest. Er bestaat geen aanleiding om daaraan te twijfelen.
Appellanten hebben met betrekking tot de verwijtbaarheid van het niet tijdig overleggen van de overzichten van de creditcard gewezen op hun persoonlijke omstandigheden. Deze persoonlijke omstandigheden zijn niet nader onderbouwd. Er wordt dan ook geen grond gezien voor het oordeel dat het appellanten niet te verwijten is dat zij de overzichten van de creditcard niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben overgelegd.
Tot slot heeft de rechtbank terecht gewezen op vaste rechtspraak over de toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Er komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellanten aannemelijk maken dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben kunnen verstrekken. Dat is hier niet het geval. Daarbij hebben de rechtbank en het college terecht gewezen op het gegeven dat appellanten hadden kunnen vragen om uitstel van de termijn dan wel om een langere termijn.
Dit betekent dat de opschorting van het recht op bijstand en de intrekking van bijstand met ingang van 14 oktober 2015 in stand blijft.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) G.M.G. Hink