In deze zaak gaat het om de aanvraag van appellant voor een individuele inkomenstoeslag. Appellant was gehuwd op het moment van de aanvraag en kort daarna werd er een dochter geboren. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft aanvankelijk een toeslag toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder, ter hoogte van € 470,-. Na bezwaar heeft het college het besluit ingetrokken en een toeslag toegekend naar de norm voor gehuwden, zonder ten laste komende kinderen, van € 600,-. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, maar slechts voor een bedrag van € 495,-.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod van reformatio in peius, omdat de dochter niet meer werd meegeteld bij de toekenning van de toeslag. De Raad heeft deze grond verworpen, omdat het resultaat van de besluitvorming niet nadelig was; appellant ontving immers een hogere toeslag na bezwaar. Daarnaast heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte maar één punt voor het bijwonen van de zitting heeft toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank twee punten had moeten toekennen en heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor wat betreft de proceskostenveroordeling.
De Raad heeft het college veroordeeld tot een bedrag van € 1.024,- in beroep en eveneens € 1.024,- in hoger beroep, en heeft bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in het proces-verbaal zijn vastgelegd.