ECLI:NL:CRVB:2019:1721
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet ingeleverde bankafschriften
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2017. De zaak betreft de intrekking van bijstand met ingang van 2 augustus 2017, na een eerdere opschorting van het recht op bijstand. De opschorting was het gevolg van het niet verschijnen van de appellant, die dakloos was, op een gesprek en het niet verstrekken van de door het college gevraagde gegevens, waaronder informatie over zijn verblijfplaatsen en bankafschriften. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen de opschorting.
In hoger beroep werd uitsluitend de vraag beoordeeld of de intrekking van de bijstand met ingang van 2 augustus 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet stand kon houden. Appellant had meerdere keren de gelegenheid gekregen om de gevraagde gegevens te verstrekken, maar heeft dit nagelaten. Hij voerde aan dat hij eerder informatie had verstrekt over afgedragen loonbelasting en dat het college op de hoogte was van zijn dakloosheid. De Raad oordeelde echter dat het niet overleggen van bankafschriften, die essentieel zijn voor de verlening van bijstand, een verwijtbaar feit is. Het ontbreken van deze bankafschriften was voldoende om de intrekking van de bijstand te rechtvaardigen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een kostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en is vastgelegd in een proces-verbaal.