ECLI:NL:CRVB:2019:1726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
24 mei 2019
Zaaknummer
17/5676 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische belastbaarheid en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich op 8 april 2013 ziek had gemeld als verkoopmedewerkster. De aanvraag voor de WIA-uitkering werd op 22 december 2014 ingediend, maar het Uwv stelde de behandeling uit vanwege een loonsanctie aan de werkgever van appellante. Uiteindelijk weigerde het Uwv de uitkering op 11 april 2016, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar hiertegen werd ongegrond verklaard op 14 september 2016.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante onderzocht en informatie van haar behandelaars meegewogen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten, zoals vastgesteld door psychiater L.J.M. Bosveld-van Haandel. Ook stelde zij dat de objectiviteit van de verzekeringsarts in twijfel moest worden getrokken, omdat deze eerder betrokken was bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van haar werkgever.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante, en dat de informatie van de psychiater en de medisch adviseur niet leidde tot een andere conclusie. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om benoeming van een medisch deskundige af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit.

Uitspraak

17.5676 WIA

Datum uitspraak: 15 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland
van 13 juli 2017, 16/4426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Rijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rijnsburger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster. Op 8 april 2013
heeft zij zich voor deze werkzaamheden ziek gemeld. Op 22 december 2014 heeft zij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft de inhoudelijke behandeling van deze aanvraag uitgesteld, omdat de werkgeefster van appellante niet had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en aan haar een loonsanctie was opgelegd. Nadat het loon van appellante 52 weken is doorbetaald door werkgeefster, is het Uwv overgegaan tot de WIA-beoordeling.
1.2.
Bij besluit van 11 april 2016 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante met ingang van
4 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 14 september 2016
(bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ook heeft onderzocht in het kader van de aan de werkgeefster opgelegde loonsanctie, duidt er niet op dat het onderzoek in de voorliggende procedure bevooroordeeld is verricht. Van vooringenomenheid is volgens de rechtbank uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het bij een
WIA-beoordeling om een ander toetsingskader gaat dan bij de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen van de werkgever. Voorts heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank de voor appellante in aanmerking te nemen beperkingen juist vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2016. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze heeft uitgelegd dat geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen omdat geen sprake is van medisch objectiveerbare afwijkingen die dit kunnen rechtvaardigen en door het ontbreken van psychiatrische diagnoses. Uit het door appellante in beroep ingebrachte expertiserapport van medisch adviseur en burn-out coach K. de Wit van 3 maart 2017 is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat dit ziet op de datum in geding. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 24 april 2017 gemotiveerd en inzichtelijk uiteengezet dat in de informatie van De Wit geen aanleiding is gezien om het eerder ingenomen standpunt over de in de FML vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellante in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te kunnen vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 september 2016 de geschiktheid van de geselecteerde functies op toereikende en inzichtelijke wijze gemotiveerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met het depressieve beeld met PTSS zoals door de psychiater L.J.M. Bosveld-van Haandel, verbonden aan Ergatis, is geconstateerd. Verder heeft zij nadrukkelijk herhaald dat zij twijfels heeft over de objectiviteit van de verzekeringsarts bezwaar en beroep omdat deze arts de situatie van appellante eerder in het kader van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen ook heeft bezien. Dat daarbij sprake was van een ander beoordelingskader, kan zij niet volgen. Verder meent appellante dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de uitzending van De Monitor van
9 april 2017 en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2984. Ook heeft appellante aangevoerd dat de equality of arms is geschonden door haar niet in de gelegenheid te stellen een nader rapport van de in beroep geraadpleegde medisch adviseur De Wit in te dienen gelet op de onduidelijkheid over de relevantie van de expertise op de datum in geding. Vanwege die onduidelijkheid had de rechtbank haar deze gelegenheid moeten bieden en een deskundige moeten inschakelen. Appellante heeft alsnog een nader rapport van De Wit van 9 augustus 2017 ingediend. Onder verwijzing naar de informatie van De Wit heeft appellante gesteld dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Ter zitting heeft appellante verzocht om een reumatoloog als medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Een verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien, psychisch onderzocht en informatie bij haar behandelaar, psycholoog J. Dijkstra, opgevraagd. De verzekeringsarts heeft deze informatie, en de overige in het dossier aanwezige medische informatie, kenbaar meegewogen. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op een spreekuur gezien, psychisch onderzoek verricht en haar handen onderzocht. Voor de stelling van appellante dat er twijfels bestaan omtrent de objectiviteit van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is in de stukken geen onderbouwing gevonden. Niet valt in zijn algemeenheid in te zien dat de enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken is geweest bij een eerdere beoordeling, wat er ook zij van het verschil in beoordelingskader, zou meebrengen dat die arts niet langer in staat zou zijn in het kader van een andere beoordeling appellante op objectieve wijze en zonder vooringenomenheid te beoordelen. Verder is in aanmerking genomen dat het medisch oordeel mede is gebaseerd op het onderzoek van de verzekeringsarts en informatie van de behandelaars. Bovendien is namens appellante tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat zij akkoord is met het onderzoek door deze verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de vastgestelde medische belastbaarheid zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat betreft de beroepsgrond van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met het door de psychiater, verbonden aan Ergatis, geuite vermoeden dat sprake is van een depressief beeld met PTSS, wordt overwogen dat de psycholoog waar appellante vervolgens in behandeling is gekomen, te kennen heeft gegeven dat hij geen depressief beeld ziet en dat PTSS nogal zwaar is aangezet. De bevindingen van de psycholoog sluiten aan bij de bevindingen van de verzekeringsartsen. Zo heeft de verzekeringsarts vermeld dat appellante tijdens het spreekuur heeft verklaard plezier te hebben in dingen, te kunnen genieten en dat geen sprake is van nachtmerries of herbeleving van traumatische ervaringen. Er is dan ook geen reden om op grond van de informatie van de psychiater te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding.
4.4.
Anders dan appellante heeft betoogd, geeft de in beroep en hoger beroep ingebrachte informatie van De Wit evenmin aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De informatie van De Wit die in hoger beroep is ingebracht, betreft een toelichting dat het in beroep overgelegde rapport ziet op de datum in geding. Inhoudelijk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep in het rapport van 24 april 2017 op de bevindingen van De Wit gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij te kennen gegeven dat sprake is van een alternatief onderzoek en behandeling, en dat indien afwijkingen verwacht worden in de cortisolhuishouding nader regulier specialistisch onderzoek dit zal moeten uitwijzen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder vermeld dat de labonderzoeken, anders dan De Wit heeft geconcludeerd, geen afwijkende cortisolsynthese laten zien. De dagschommelingen worden gekleurd door het afwijkende slaap- en activiteitenpatroon van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de informatie van De Wit geen aanleiding gezien om het standpunt te wijzigen. De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt overtuigend geacht. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat De Wit heeft geconcludeerd dat appellante tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is door een burn-out en deze conclusie op generlei wijze inzichtelijk medisch onderbouwd is. Voor de conclusies van De Wit is geen onderbouwing te vinden in de overige medische informatie, waaronder de informatie van de behandelend psycholoog en de informatie waarop appellante zich heeft beroepen van de psychiater van Ergatis. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat appellante volledig arbeidsongeschikt was op de datum in geding. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat ze verdergaand beperkt is dan in de FML van 31 maart 2016 is vastgesteld.
4.5.
Wat betreft het beroep van appellante op een uitzending van De Monitor van 9 april 2017 en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2984) wordt volledig aangesloten bij wat de rechtbank in overweging 4.7 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen.
4.6.
Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante dat sprake is van schending van de equality of arms omdat zij in beroep niet in de gelegenheid is gesteld een nader rapport van De Wit in te dienen, wordt overwogen dat de equality of arms niet is geschonden nu appellante in hoger beroep alsnog de gelegenheid heeft gekregen een nader rapport van De Wit in te dienen en zij van deze gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie.
4.7.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat geen reden is om te twijfelen aan de belastbaarheid zoals is vastgesteld in de FML van 31 maart 2016. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Er is dan ook geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 31 maart 2016 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben op toereikende wijze gemotiveerd dat de bij de functies voorkomende signaleringen aan die geschiktheid niet in de weg staan.
4.9.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D.S. Barthel
GdJ