ECLI:NL:CRVB:2019:1800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
18/3937 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar door Uwv inzake arbeidsongeschiktheid na zwangerschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een brief van het Uwv van 16 november 2017, waarin werd meegedeeld dat zij niet meer arbeidsongeschikt werd geacht ten gevolge van zwangerschap en bevalling. Het Uwv verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend, zonder dat er sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het Uwv ten onrechte had vastgesteld dat de brief van 16 november 2017 een besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het bezwaar van appellante tegen deze brief ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen.

Daarnaast is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.536,-, en moet het Uwv het griffierecht van in totaal € 172,- vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.3937 ZW

Datum uitspraak: 29 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2018, 18/789 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv de gelegenheid te bieden een aantal vragen te beantwoorden.
Na de zitting heeft het Uwv de Raad bericht bij brief van 20 februari 2019.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Op 16 november 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van
15 november 2017 niet meer direct ten gevolge van zwangerschap en bevalling arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 10 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend, terwijl er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante terecht wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante – kort samengevat – herhaald dat haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2.
In zijn brief van 20 februari 2019 heeft het Uwv meegedeeld dat alsnog is vastgesteld dat de brief van 16 november 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat in laatstgenoemde brief geen rechtsgevolg is vermeld. Aan appellante is inmiddels een besluit van 19 februari 2019 verzonden, waarin te kennen is gegeven dat appellante geen uitkering ingevolge de Ziektewet krijgt. Volgens het Uwv moet het bezwaar van appellante beschouwd worden als een tegen het besluit van 19 februari 2019 gericht prematuur bezwaar in de zin van artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb. Het Uwv acht het bezwaar daarom ontvankelijk, voor zover het gaat om de tijdigheid van het indienen van het bezwaarschrift.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat de brief van 16 november 2017 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is. Hiermee is gegeven dat het bezwaar tegen de brief van
16 november 2017 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd en dat het Uwv een nieuwe beslissing moet nemen op het bezwaar van appellante.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) H. Achtot

RB