ECLI:NL:CRVB:2019:1814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
4 juni 2019
Zaaknummer
18/79 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvolledige inlichtingen door appellant

In deze zaak heeft appellant op 15 juli 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa heeft deze aanvraag afgewezen op 31 augustus 2016, omdat niet kon worden vastgesteld waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich bevond. Na bezwaar van appellant heeft het dagelijks bestuur de aanvraag opnieuw in behandeling genomen, maar uiteindelijk opnieuw afgewezen op 27 oktober 2016 wegens het verstrekken van onvolledige inlichtingen. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bestreden, waarin zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft overwogen dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. Appellant heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie en heeft niet aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft de beroepsgronden van appellant verworpen en het hoger beroep ongegrond verklaard, waardoor de aangevallen uitspraak is bevestigd. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier, en is openbaar uitgesproken op 21 mei 2019.

Uitspraak

18 79 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 december 2017, 17/177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Thiescheffer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 15 juli 2016 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van deze aanvraag een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft het dagelijks bestuur onder meer bankafschriften over de periode van 2 augustus 2016 tot 25 augustus 2016 bij appellant opgevraagd.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 31 augustus 2016 de aanvraag af te wijzen. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat niet kan worden vastgesteld waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich afspeelt, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 21 september 2016 het besluit van 31 augustus 2016 ingetrokken en de aanvraag opnieuw in behandeling genomen. Het dagelijks bestuur heeft appellant daarbij gevraagd vóór
29 september 2016 nadere gegevens over te leggen. Het gaat om bankafschriften van alle (spaar)rekeningen over de periode van 1 december 2015 tot 21 september 2016, in het bijzonder om bankafschriften van de rekeningen eindigend op nummer (…) [nummer 1] , (…) [nummer 2] , (…) [nummer 3] , (…) [nummer 4] , (…) [nummer 5] , (…) [nummer 6] en (…) [nummer 7] , alle bewijzen van inkomsten over de periode van 1 december 2015 tot 21 september 2016 en een bewijsstuk waaruit blijkt per wanneer de auto met kenteken [kenteken] niet meer in het bezit van appellant is.
1.4.
Appellant heeft op 27 september 2016 een brief aan het dagelijks bestuur gestuurd, waarin hij onder meer heeft vermeld dat de rekening met nummer (…) [nummer 1] per 31 augustus 2016 is opgeheven, de rekening met nummer (…) [nummer 3] de enige actieve rekening is, de rekening met nummer (…) [nummer 4] een en/of-rekening betreft met (X), die onder beschermingsbewind is geplaatst, zodat appellant daarover niet de beschikking heeft, de rekening met nummer (…) [nummer 5] een zakelijke rekening betreft die voor 15 juli 2016 reeds inactief was en de rekening met nummer (…) [nummer 2] een rekening betreft die is geopend door stichting [stichting] , waartoe appellant niet langer toegang heeft. Appellant heeft verder te kennen gegeven dat hij de gegevens met betrekking tot de rekeningen met nummers (…) [nummer 6] en (…) [nummer 7] al in juli 2016 heeft overgelegd en dat hij de gegevens met betrekking tot de auto en de inkomsten nog zal leveren. Appellant heeft tot slot verzocht om verlenging van de termijn om de ontbrekende gegevens in te leveren. Bij brief van 29 september 2016 heeft het dagelijks bestuur appellant naar aanleiding van zijn verzoek een nadere termijn gegeven tot
15 oktober 2016. Bij brief van 17 oktober 2016 heeft het dagelijks bestuur, nadat appellant deze termijn ongebruikt heeft laten verstrijken, appellant een hersteltermijn geboden tot
22 oktober 2016.
1.5.
Bij besluit van 27 oktober 2016 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant afgewezen wegens het verstrekken van onvolledige inlichtingen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft bij brief van 27 september 2016 weliswaar enkele opmerkingen gemaakt over de bankrekeningen, maar hij heeft geen controleerbare of verifieerbare gegevens verstrekt die deze opmerkingen kunnen onderbouwen. Verder heeft appellant van de rekeningen eindigend op nummer (…) [nummer 3] , (…) [nummer 6] en (…) [nummer 7] over de periode 1 december 2015 tot 21 september 2016 de gevraagde bankafschriften niet verstrekt. Bij besluit van eveneens 27 oktober 2016 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de aan appellant verleende voorschotten van in totaal € 1.670,- van hem teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 7 december 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van de datum van aanvraag op 15 juli 2016 tot en met
27 oktober 2016, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat hij door het maken van bezwaar slechter af is dan zonder indienen van het bezwaarschrift het geval zou zijn geweest. Het dagelijks bestuur heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is van betekenis dat appellant door het maken van bezwaar niet in een materieel ongunstiger positie is komen te verkeren, nu het dagelijks bestuur de afwijzing van de aanvraag heeft gehandhaafd, zij het op een andere grond.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het dagelijks bestuur met het besluit van
31 augustus 2016 reeds impliciet een oordeel heeft gegeven over de bijstandbehoevendheid ten tijde van de aanvraag. Na intrekking van dit besluit bestond dan ook geen enkele aanleiding voor het dagelijks bestuur nadere informatie over de financiële situatie op te vragen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag om bijstand in eerste instantie afgewezen op de grond dat appellant onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie. Hiermee heeft het dagelijks bestuur op geen enkele wijze - ook niet impliciet - een oordeel gegeven over de vraag of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft, anders dan hij heeft betoogd, evenmin aannemelijk gemaakt dat hij de gevraagde gegevens al in een eerder stadium aan het dagelijks bestuur heeft verstrekt. De inhoud van de telefoonnotitie van een medewerker van het dagelijks bestuur van 28 juli 2016 is daartoe, anders dan appellant heeft gesteld, niet toereikend. Uit die telefoonnotitie kan immers juist worden afgeleid dat op 27 juli 2016 telefonisch aan appellant is medegedeeld dat hij de ontbrekende bankgegevens nog bij het dagelijks bestuur dient in te leveren.
4.6.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij de door het dagelijks bestuur gevraagde informatie niet nogmaals kon verstrekken, omdat hij was verstoken van begeleiding. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daargelaten of appellant daadwerkelijk niet zonder ondersteuning van derden de gevraagde gegevens aan het dagelijks bestuur kon verstrekken, lag het op zijn weg om – nadat zijn begeleider aangaf niet langer voor hem te zullen
optreden – elders soortgelijke ondersteuning te vinden. Dat appellant aangeeft dat hij die ondersteuning niet kon vinden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de hier te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Door onvoldoende inzicht te geven in zijn financiële situatie, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het dagelijks bestuur het recht op bijstand niet kan vaststellen. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag van appellant om die reden terecht afgewezen.
4.8.
Tegen de terugvordering van de voorschotten heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans

IJ