ECLI:NL:CRVB:2019:1828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
5 juni 2019
Zaaknummer
17/7997 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had een WW-uitkering ontvangen die was gebaseerd op een onjuiste opgave van zijn inkomsten over de maand september 2016. Het Uwv had vastgesteld dat appellant een hoger bedrag aan SV-loon had ontvangen dan hij had opgegeven, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht had op de WW-uitkering voor die maand. Het Uwv heeft daarom de uitkering herzien en een bedrag van € 1.167,07 bruto teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet redelijkerwijs kon weten dat hij te veel WW-uitkering had ontvangen, omdat zijn werkgever hem per vier weken betaalde en hij dacht dat de opgave aan de belastingdienst correct was. De rechtbank had eerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij te veel uitkering had ontvangen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigde om correcte informatie te verstrekken en de gevolgen van onjuiste opgaven.

Uitspraak

17/7997 WW
Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
6 december 2017, 17/1710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. van der Wielen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellant is verschenen,
bijgestaan door mr. Van der Wielen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 25 juli 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 42 per week en een maandloon van € 2.037,11. Op een wijzigingsformulier van 10 september 2016 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij per 7 september 2016 werkzaam is bij [BV] (werkgever). Op een Inkomstenopgaveformulier van 2 oktober 2016 heeft appellant doorgegeven dat hij over de maand september 2016 bij de werkgever een inkomen heeft genoten van € 306,17. Op basis van deze opgave heeft appellant over de maand september 2016 een WW-uitkering ontvangen van € 1.167,07 bruto. Bij controle bleek het Uwv dat op basis van een opgave van de werkgever in de polisadministratie is vermeld dat appellant over de maand september 2016 een bedrag van € 1.978,43 aan SV-loon heeft ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien met ingang van 1 september 2016, omdat is gebleken dat geen rekening is gehouden met de juiste inkomsten van appellant over de maand september 2016 waardoor appellant over deze maand op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW geen recht had op een WW-uitkering. Tevens heeft het Uwv over deze maand een bedrag van € 1.167,07 bruto aan te veel ontvangen WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2016 is bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit overwogen dat op grond van artikel 4:1, negende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB), in samenhang met artikel 1, eerste lid, van het AIB, voor de korting van inkomsten de aangiftefrequentie van de werkgever bepalend is en niet de betaalfrequentie. Volgens het Uwv moet, ondanks het feit dat appellant per vier weken werd betaald, de loonaangifte van de werkgever worden gevolgd en is op een juiste wijze uitvoering gegeven aan de wet- en regelgeving voor het korten van inkomsten op een WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kon het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn dat aan hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag WW-uitkering werd verstrekt. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat in de algemene informatie die het Uwv ter beschikking stelt is vermeld dat na controle van de opgave van inkomsten door appellant met de opgaven van de werkgever en de belastingdienst mogelijk een correctie plaatsvindt. Verder heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant geenszins een verwijt treft dat hij een onjuiste opgave zou hebben gedan dan wel dat hij anderszins te kort is geschoten. Het Uwv heeft terecht de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 september 2016 herzien en op goede gronden een bedrag van € 1.167,07 bruto van appellant teruggevorderd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het hem niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij te veel WW-uitkering heeft ontvangen over de maand september 2016. Appellant heeft erop gewezen dat zijn werkgever hem per vier weken betaalde en per maand bij de belastingdienst opgave deed van de door hem genoten inkomsten. Volgens appellant kon hij niet weten op welke manier zijn werkgever aangifte deed.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW eindigt het recht op WW-uitkering met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer niet meer werkloos is omdat hij inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C/D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
4.1.2.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt het dat in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.1.3.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid van dit artikel kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
In hoger beroep heeft appellant op zich niet bestreden dat hij over de maand september 2016 een bedrag van € 1.978,43 aan SV-loon van de werkgever heeft ontvangen en een bedrag van € 1.167,07 bruto aan WW-uitkering, net zomin hij op zich niet heeft bestreden dat hij over deze maand opgave heeft gedaan aan het Uwv van een bedrag van € 306,17 aan
SV-loon.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem over de maand september 2016 ten onrechte of tot een te hoog bedrag WW-uitkering werd verstrekt, wordt onderschreven. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de inkomsten die appellant ontving uit zijn dienstverband bij de werkgever in mindering moeten worden gebracht op, althans moeten worden verrekend met, de WW-uitkering. Appellant heeft bevestigd dat deze verrekening door de wijze van uitbetaling van het loon, per vier weken, over de periode na september 2016 ook telkens achteraf en op correcte wijze door het Uwv heeft plaatsgevonden. De grond dat hem geen verwijt treft omdat hij niet wist dat de werkgever per maand opgave deed van het loon terwijl hij het loon per vier weken uitbetaalde slaagt niet, omdat de vraag of hem een verwijt valt te maken voor de beoordeling van de vraag of het hem redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij te veel WW-uitkering ontvang niet relevant is (zie ook de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1553).
4.4.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang bezien met
artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW heeft het Uwv op goede gronden de
WW-uitkering van appellant herzien over de maand september 2016 omdat er geen recht op WW-uitkering bestond. Ook heeft het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW terecht een bedrag van € 1.167,07 bruto van appellant teruggevorderd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels
GdJ