ECLI:NL:CRVB:2019:1834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
17/3178 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de toekenning van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als boxmedewerker werkzaam was, was sinds 29 juni 2009 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,15%, wat betekende dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt was en daarom niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad beoordeelde de argumenten van appellant, die stelde dat de rapporten van het Uwv niet voldoende waren en dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen van appellant terecht waren. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, in staat was om de geselecteerde functies uit te oefenen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid en de criteria voor het toekennen van WIA-uitkeringen. De Raad concludeerde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op 1 mei 2016 correct had vastgesteld en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering.

Uitspraak

17.3178 WIA

Datum uitspraak: 6 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 maart 2017, 16/7816 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als boxmedewerker in de veiling voor 40 uur per week.
Op 29 juni 2009 is appellant uitgevallen wegens psychische klachten. Met ingang van 27 juni 2011 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Vanaf 27 oktober 2012 heeft het Uwv de loongerelateerde uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de WGA‑loonaanvullingsuitkering op 1 mei 2016 eindigt en appellant met ingang van deze datum in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend medisch onderzoek verricht en informatie opgevraagd bij de longspecialist van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant verdergaand beperkt geacht en de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met ingang van 1 mei 2016 aangevuld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een drietal functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 68,15%. Bij besluit van 16 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 februari 2016 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 mei 2016 dienovereenkomstig vastgesteld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig of onvolledig te achten. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant in beroep geen (nadere) medische stukken ingediend op grond waarvan de uitslag van het medisch onderzoek voor onjuist moet worden gehouden. Dat bij appellant sprake is van lang bestaande klachten maakt volgens de rechtbank niet dat duurzaamheid aan de orde is. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden aangenomen dat de verwachting dat verbetering van de belastbaarheid van appellant zal optreden redelijk tot goed is. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in twijfel te trekken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in het Resultaat functiebeoordeling bij de geselecteerde functies vermelde signaleringen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van een toereikende en inzichtelijke toelichting voorzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant met ingang van 1 mei 2016 in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te kunnen uitoefenen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rapporten die ten grondslag liggen aan de beoordeling door het Uwv niet voldoen aan de eisen van individualisering en concretisering. Daarnaast heeft appellant gesteld dat het Uwv onvoldoende gewicht heeft toegekend aan zijn mislukte pogingen tot werkhervatting en opnames wegens een depressie. Verder heeft appellant in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de FML tegenstrijdigheden bevat. Ook heeft appellant betoogd dat de geselecteerde functies voor hem niet passend zijn gezien de drukke werkomgeving en de aanwezigheid van stof. Appellant is van mening dat hij wegens zijn psychische en fysieke klachten volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en hij met ingang van 1 mei 2016 recht heeft op een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Geoordeeld wordt dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als voldoende zorgvuldig en gemotiveerd moet worden aangemerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellant zowel psychisch als lichamelijk onderzocht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende informatie opgevraagd bij de longarts van appellant en deze gegevens, alsmede de al in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector, bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe hij tot zijn standpunt is gekomen.
4.2.
Daarnaast wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bekend met de al lang bestaande psychische problematiek van appellant, waaronder een depressie, en heeft dit in de beoordeling meegenomen. Ook is de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte van het verslavingsverleden, de slechte conditie, de (gevolgen van) COPD en het medicatiegebruik van appellant. Voor deze klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep diverse beperkingen aangenomen in alle rubrieken van de FML.
4.3.
De door appellant in hoger beroep ingediende stukken over de toekenning van een IVA‑uitkering met ingang van 1 juni 2017 geven geen aanleiding om te twijfelen aan de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant op 1 mei 2016. Uit het medisch rapport van 20 december 2017 volgt immers dat door de jaren heen enige wisseling is geweest in de ernst en complexiteit van de depressieve symptomatologie en tevens dat COPD een progressief ziektebeeld kent. Op basis van deze gegevens, die niet zien op de datum in geding, wordt geoordeeld dat de medische toestand van appellant pas na 1 mei 2016 is verslechterd en het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding juist heeft vastgesteld.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat de FML tegenstrijdigheden bevat, slaagt evenmin. Het Uwv heeft overtuigend gemotiveerd dat het feit dat appellant soms zaken met een collega moet afstemmen niet wil zeggen dat dit het risico in zich heeft voor afleiding, omdat een ieder een eigen deeltaak heeft die voorkomt dat (veel) afleiding ontstaat in de werksituatie.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, zowel in fysiek als psychisch opzicht met ingang van 1 mei 2016 in staat moet worden geacht tot het uitoefenen van de geselecteerde functies, namelijk machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC‑code 271093), medewerker linnenkamer (SBC-code 372040) en huishoudelijk medewerker (SBC-code 372060).
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA op 1 mei 2016 met juistheid heeft vastgesteld op 68,15%. Hiermee is gegeven dat appellant niet volledig arbeidsongeschikt is en daarom niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering. De duurzaamheid van de beperkingen van appellant behoeft daarom geen bespreking.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij dit oordeel bestaat geen ruimte voor veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gevorderde schade.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) C.I. Heijkoop

VC