ECLI:NL:CRVB:2019:1849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
17/7280 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellante ontving bijstand naar de norm voor gehuwden, maar meldde op 13 juli 2016 dat haar partner niet meer bij haar woonde. Echter, uit onderzoek van de gemeente Den Haag bleek dat haar partner, [B.], regelmatig op het uitkeringsadres aanwezig was. De gemeente trok de bijstand in en vorderde de onterecht ontvangen bijstand terug. De rechtbank oordeelde dat appellante en [B.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de conclusie dat appellante niet als zelfstandig subject voor bijstandverlening in aanmerking kwam.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het college de leefsituatie van [B.] niet had onderzocht en dat de sociale media niet als bewijs mochten worden gebruikt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en [B.] gezamenlijk hoofdverblijf hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, met A.A.H. Ibrahim als griffier, op 28 mei 2019.

Uitspraak

17 7280 PW

Datum uitspraak: 28 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2017, 17/2458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Looman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), op het adres [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres). Op 13 juli 2016 heeft appellante telefonisch aan het college gemeld dat haar partner [A.] (A) vanaf 11 juli 2016 niet meer bij haar en hun kinderen woonde. Mede omdat A kort daarna nog niet was uitgeschreven van het uitkeringsadres in de Basisregistratie personen (BRP), heeft een medewerker van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst (SZW) van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek hebben op 26 juli 2016 en 29 september 2016 huisbezoeken op het uitkeringsadres plaatsgevonden, waarbij ook [B.] (B) beide malen in de woning is aangetroffen. Voorts heeft appellante op 3 oktober 2016 een verklaring afgelegd, hebben waarnemingen plaatsgevonden bij het uitkeringsadres en zijn inlichtingen ingewonnen bij de voormalige werkgever van B. De resultaten van het onderzoek zijn vervat in een rapport van 20 oktober 2016.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 26 juli 2016 ingetrokken en de over de periode van 26 juli 2016 tot en met 31 oktober 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.966,12 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij niet heeft meegedeeld dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met B. Het gevolg daarvan is dat zij teveel aan bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat appellante en B in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning en dat sprake was van wederzijdse zorg, zodat appellante en B in de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat appellante niet als zelfstandig subject voor bijstandverlening in aanmerking kwam. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft het volgende aangevoerd. B verleende aan appellante mantelzorg omdat appellante hulpbehoevend is. Het college heeft verzuimd de leefsituatie van B te onderzoeken en zijn eigen adres te controleren, bijvoorbeeld door het afleggen van een huisbezoek. Daardoor is van B onvoldoende bekend. Dat is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook handelt het college in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel door de beweringen op social media (facebook) voor waar aan te nemen. De social media geven immers geen reële weergave van de wereld en de mensen die zich daarin begeven. Tenslotte zijn er te weinig elementen voor het aannemen van een volwaardige wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 juli 2016, de datum van intrekking, tot en met
4 november 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De onderzoeksbevindingen bieden - in onderlinge samenhang bezien - voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van B zich in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres bevond en dat appellante en B dus gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Hiertoe is het volgende van belang. Bij beide onaangekondigde huisbezoeken op 26 juli 2016 en 29 september 2016 is B in de woning op het uitkeringsadres aangetroffen. Bij de huisbezoeken zijn kleding, administratie en werkspullen van B aangetroffen. Volgens de verklaring van appellante op 3 oktober 2016 was B bijna iedere dag bij haar. Hij is dan al heel vroeg in haar woning aanwezig om haar te helpen. Hij komt de kinderen uit bed halen, appellante verzorgen en het huis opruimen. B stond in de BRP niet op enig adres ingeschreven en hij heeft op 26 juli 2016 ook verklaard geen vast verblijfadres te hebben. Volgens opgave van de toenmalige werkgever van B heeft B aan die werkgever doorgegeven dat het uitkeringsadres vanaf juli 2016 zijn nieuwe adres was. B ontving volgens de verklaring van appellante van 3 oktober 2016 ook zijn post op het uitkeringsadres. De waarnemingen bij het uitkeringsadres hebben weliswaar op een betrekkelijk korte periode betrekking, maar daarbij zijn wel op verscheidene dagen en tijdstippen steeds de auto’s die B in gebruik had voor de deur van het uitkeringsadres aangetroffen. Ook is bij de waarnemingen gezien dat B in de keuken bezig was en dat hij met appellante en de kinderen de woning verliet. Aan het eerste criterium, het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning, is dus voldaan. De beroepsgrond van appellante dat het college de leefsituatie van B niet heeft onderzocht, slaagt reeds niet omdat van B geen ander adres bekend was, nog los van de vraag of het college gehouden was een onderzoek naar de thuissituatie van B te doen verrichten. Nu het college de gegevens van facebook niet aan de intrekking ten grondslag heeft gelegd, behoeft de beroepsgrond van appellante over het gebruik van gegevens van de social media geen bespreking.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg tegenover elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Anders dan appellante meent bieden de onderzoeksresultaten voldoende grondslag voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Het volgende is daarvoor van belang. B verzorgde appellante en haar kinderen, B hielp appellante met haar schulden en andere problemen, deed klusjes in huis en ruimde het huis op. Appellante stelde haar woning beschikbaar voor B. B mocht ook gebruik maken van de auto van appellante. Appellante had deze auto op haar naam staan maar beschikte zelf niet over een rijbewijs. Voorts hielp appellante B met zijn problemen betreffende de schuldhulpverlening en deed zij ook de was voor hem. Wat appellante heeft aangevoerd over haar omstandigheden, te weten dat B aan haar mantelzorg verleende omdat zij hulpbehoevend was, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat appellante de gestelde hulpbehoevendheid niet nader heeft onderbouwd, zijn, zoals onder 4.3 reeds is aangegeven, de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2019.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) A.A.H. Ibrahim
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het voeren van een gezamenlijke huishouding.
rh