ECLI:NL:CRVB:2019:1849
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellante ontving bijstand naar de norm voor gehuwden, maar meldde op 13 juli 2016 dat haar partner niet meer bij haar woonde. Echter, uit onderzoek van de gemeente Den Haag bleek dat haar partner, [B.], regelmatig op het uitkeringsadres aanwezig was. De gemeente trok de bijstand in en vorderde de onterecht ontvangen bijstand terug. De rechtbank oordeelde dat appellante en [B.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de conclusie dat appellante niet als zelfstandig subject voor bijstandverlening in aanmerking kwam.
In hoger beroep voerde appellante aan dat het college de leefsituatie van [B.] niet had onderzocht en dat de sociale media niet als bewijs mochten worden gebruikt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellante en [B.] gezamenlijk hoofdverblijf hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door Y.J. Klik, met A.A.H. Ibrahim als griffier, op 28 mei 2019.