ECLI:NL:CRVB:2019:1877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
17/5528 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeidsongeschiktheidsuitkering na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die tot 1 januari 2011 als jongerenwerker werkte, meldde zich op 30 oktober 2012 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij per 28 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft vervolgens een WW-uitkering ontvangen en meldde zich op 26 oktober 2015 opnieuw ziek, ditmaal met geheugen- en concentratieproblemen. Het Uwv oordeelde dat hij per 17 december 2015 geschikt was voor bepaalde functies en weigerde hem ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, waarbij hij stelde dat zijn medische situatie was gewijzigd en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn cognitieve en psychische klachten. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellant niet nieuw waren en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5528 ZW

Datum uitspraak: 12 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 juni 2017, 16/2073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 1 januari 2011 werkzaam geweest als jongerenwerker voor ongeveer
24 uur per week. Appellant heeft zich op 30 oktober 2012 ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 28 oktober 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per 28 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van vleeswarenmaker, slachter en visverwerker (SBC-code 271070), productiemedewerker metaal en elektro‑industrie (SBC-code 111171) en houtwarensamensteller (SBC-code 262140) te vervullen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellant weer een WW-uitkering ontvangen.
1.2.
Appellant heeft zich op 26 oktober 2015 ziek gemeld wegens geheugen- en concentratieproblemen. Op 16 november 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Na een aanvullend onderzoek op 10 december 2015 heeft de arts van het Uwv appellant per 17 december 2015 geschikt bevonden voor het vervullen van de onder 1.1 genoemde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 december 2015 vastgesteld dat appellant per 17 december 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek verricht. De rechtbank heeft geen reden gezien de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv alle beschikbare medische informatie van de behandelend sector bij hun beoordeling betrokken en hebben zij voldoende gemotiveerd waarom appellant met ingang van 17 december 2015 geschikt is te achten voor (ten minste één van) de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. De rechtbank heeft meegewogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voor de WIA-beoordeling voor appellant, ook voor de psychische belastbaarheid, al zeer forse beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken I en II. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat er geen medisch objectiveerbare beperkingen zijn bijgekomen na het opstellen van de FML.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat zijn medische situatie is gewijzigd ten opzichte van zijn gezondheidstoestand tijdens de WIA-beoordeling in 2014. Appellant is van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn cognitieve en psychische klachten als gevolg van een auto-ongeval. Appellant heeft gesteld dat hij door zijn gezondheidstoestand de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de passendheid van de functies onvoldoende is onderbouwd.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. Er is geen aanleiding om daarover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De inhoud van de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken van een medisch adviseur, PsyQ en een anesthesist geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank niet te volgen. Het Uwv heeft ter zitting afdoende gemotiveerd dat de informatie over het ongeval in 2012 alsmede de gegevens over de psychische en cognitieve klachten van appellant al bekend waren bij het Uwv en geen nieuw licht werpen op de medische situatie van appellant op de datum in geding.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman

VC