ECLI:NL:CRVB:2019:1896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
17/3535 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als internationaal vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt, heeft zich in 2010 ziek gemeld vanwege neurologische klachten en andere fysieke beperkingen. Het Uwv heeft in eerdere besluiten de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%, maar later verlaagd naar 44,27% en vervolgens naar 35 tot 45% voor de WGA-vervolguitkering. Appellant is van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellant. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die aanleiding geven tot een ander oordeel en dat de arbeidsdeskundige de geselecteerde functies adequaat heeft gemotiveerd. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

17.3535 WIA

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 maart 2017, 16/1631 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur. Hij heeft zich met ingang van 14 augustus 2010 ziek gemeld vanwege neurologische klachten. Daarnaast is appellant bekend met klachten aan de nek, schouders, rug, armen, handen en benen. Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 11 augustus 2012 tot 11 juli 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het Uwv de bezwaren van appellant en werkgever ongegrond verklaard. Appellant wordt met ingang van 11 augustus 2012 voor 44,27% arbeidsongeschikt geacht, in plaats van de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Omdat de hoogte van de uitkering door deze nieuwe beoordeling niet is gewijzigd, heeft het Uwv het primaire besluit van 3 juli 2012 niet herroepen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juli 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2557) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd als ook het besluit van 16 juli 2013 voor zover het de vastgestelde inkomenseis betreft, omdat het Uwv in hoger beroep alsnog een functie heeft laten vervallen waardoor vanwege resterende functies die aan de schatting ten grondslag lagen, er een verlaging van de inkomenseis heeft plaatsgevonden. Voor het overige is de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de loongerelateerde WGA‑uitkering op 11 juli 2015 eindigt en dat appellant vanaf deze datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Aan dit besluit is geen afzonderlijk verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek voorafgegaan. Zowel appellant als de werkgever van appellant hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 mei 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de bezwaren heeft er alsnog een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant niet gewijzigd is ten opzichte van die zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2013 en heeft de beperkingen weergegeven in een FML van 1 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft op basis van de FML voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 66,58%. De uitkomsten van dit onderzoek zijn aan appellant en de werkgever bij brief van
21 oktober 2015 kenbaar gemaakt. Zowel appellant als de werkgever hebben te kennen gegeven zich hierin niet te kunnen vinden. Appellant heeft daartoe vermeld dat zijn beperkingen in de FML zijn onderschat. Hij acht zich volledig arbeidsongeschikt. De werkgever heeft met een rapport van een arbeidsdeskundige betoogd dat er een combinatie van functies geselecteerd kan worden die resulteert in een lagere mate van arbeidsongeschiktheid.
1.4.
Appellant heeft zich bij WIA-wijzigingsformulier van 1 juni 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld sinds 1 januari 2013. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv bij besluit van 17 november 2015 vastgesteld dat de uitkering vanaf 11 juli 2015 tot 1 augustus 2015 ongewijzigd wordt voorgezet. Tegen dit besluit hebben appellant en de werkgever bezwaar gemaakt
.
1.5.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bezwaren van appellant geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid te wijzigen.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gezien de maatmanomvang van 71,38 uur per week (een combinatie van) functies geselecteerd op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 mei 2013 is berekend op 36,63% en per 11 juli 2015 op 51,37%. Bij besluit van 26 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 6 mei 2015 herroepen in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 28 mei 2013 is vastgesteld op 36,63%. Per 11 juli 2015 is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 51,37%. Omdat de inkomenseis niet geldt tot 1 augustus 2015, heeft appellant tot deze datum recht op een loonaanvullingsuitkering. Per 1 augustus 2015 heeft appellant recht op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd geconcludeerd dat op en na 28 mei 2013 geen sprake was van een objectieve toename van beperkingen. Met een multidisciplinaire behandeling bestaat de mogelijkheid verandering te brengen in de bewegingsangst bij appellant die tot afname van de klachten kan leiden. Terecht is geconcludeerd dat de loongerelateerde uitkering ongewijzigd blijft vanaf 28 mei 2013. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van de vervolguitkering op 1 augustus 2015 op juiste wijze heeft vastgesteld op 51,37%, resulterend in indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Het standpunt van appellant dat de vervolguitkering ingedeeld dient te worden in de klasse 65 tot 80% omdat een mate van arbeidsongeschiktheid van 66,58% was berekend, slaagt niet, omdat de uitkomst van dit onderzoek nooit is geëffectueerd nu de bezwaarprocedure nog niet was afgerond. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat te weinig beperkingen zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, in samenhang met het uitgebreide rapport van de verzekeringsarts, voldoende gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat meer dan wel andere beperkingen vast te stellen. Uitgaande van de belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML, heeft de rechtbank de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies onderschreven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij vanwege zijn klachten niet kan werken en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Daartoe is door appellant aangevoerd dat hij jarenlang chronische, objectiveerbare rug- en schouderklachten heeft. Door de val in 2011, waarbij hij buiten bewustzijn is geraakt, heeft hij evenwichtsproblemen en verminderde energie, waardoor hij rustmomenten moet nemen. Na het ongeval resteren aanmerkelijke pijnklachten en beperkingen die geduid kunnen worden als posttraumatische pijnklachten. Uit het op verzoek van een ongevallenverzekeraar uitgebrachte rapport van neuroloog J.A.M. Kuster van 31 mei 2013, blijkt dat de gevoelsstoornissen aan de armen en voeten met verminderd loopvermogen en verminderde beweeglijkheid van de nek, kunnen worden toegeschreven aan de val in 2011. Deze zijn blijvend. Appellant bestrijdt het standpunt van het op verzoek van het Uwv uitgebrachte rapport van 24 mei 2013 van neuroloog E.J. Wouda, dat de klachten niet goed te verklaren zijn vanuit de bevindingen bij beeldvormend onderzoek. Voorts heeft appellant erop gewezen dat ten onrechte een functie is geduid met functieniveau 3 omdat appellant een LEAO-diploma zou hebben. Dat is niet het geval.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft onder verwijzing naar het rapport van Wouda van 24 mei 2013 vermeld dat de pijnklachten van appellant niet goed te verklaren zijn vanuit de bevindingen bij beeldvormend onderzoek. Er is geen actieve klinische diagnose te stellen anders dan posttraumatische pijnklachten. De FML van 28 mei 2013 is nog steeds geldig, geactualiseerd op 1 september 2015. Er lijkt een discrepantie te bestaan tussen de ervaren beperkingen enerzijds en de bevindingen bij neurologisch en beeldvormend onderzoek anderzijds. Het neurologisch rapport van Kuster waar appellant naar verwijst, laat weliswaar kleine verschillen zien, maar de rapporten lopen op de relevante onderdelen niet uiteen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van deze gegevens navolgbaar de beperkingen vastgesteld en kunnen concluderen dat er geen argumenten zijn waaruit een te objectiveren toename van de beperkingen van appellant zou kunnen worden afgeleid. Appellant heeft in beroep noch in hoger beroep nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot een ander oordeel.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen voorzien van een toelichting. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met verwijzing naar het rapport van neuroloog Wouda vermeld dat uit het rapport van 28 mei 2013 reeds blijkt dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking vanuit de oorspronkelijke arbeidsomvang van appellant van ongeveer 70 uur per week, omdat er geen sprake is van een aandoening die tot energetische beperkingen leidt. Opgemerkt wordt nog dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 16 april 2019 heeft toegelicht dat de geselecteerde combinatie van functies een maximale urenomvang van ten hoogste 46,25 uur per week oplevert. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in dit rapport eveneens aanvullend gemotiveerd dat de geselecteerde combinaties van functies qua tijd en plaats ook feitelijk mogelijk zijn en voldoen aan de eis dat elk van de in een combinatie te duiden functies ook ten minste drie arbeidsplaatsen heeft. Hij heeft verder herhaald dat bij de selectie van functies niet is uitgegaan van opleidingsniveau 3, maar van opleidingsniveau 2, waar appellant wel aan voldoet. Er is geen aanleiding te oordelen dat deze nadere toelichting ontoereikend of onjuist is.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat de arbeidskundige motivering van het bestreden besluit pas in hoger beroep afdoende heeft plaatsgevonden zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
4.4.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 512,- (één punt voor het hoger beroepschrift).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en R.B. Kleiss en W.E. Doolaard als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC