ECLI:NL:CRVB:2019:19

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
4 januari 2019
Zaaknummer
17 /2506 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 januari 2019 uitspraak gedaan. Appellante, die als medewerker accountcontrole werkte, is in februari 2013 uitgevallen door rugklachten en aangezichtspijn. Na een Ziektewet-beoordeling ontving zij ziekengeld, maar haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen omdat zij op 5 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben haar beperkingen beoordeeld en vastgesteld dat zij in staat was om bepaalde voorbeeldfuncties te vervullen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de medische situatie ten tijde van de beoordelingen gelijk was en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en behandelingen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om de beoordeling van het Uwv te betwisten. De FML van 13 november 2015 werd als juist beschouwd en er was geen bewijs dat appellante meer beperkingen had dan aangenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17 /2506 WIA
Datum uitspraak: 2 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 maart 2017, 16/3683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.S. Gaastra hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gaastra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Boulier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft laatstelijk gewerkt als medewerker accountcontrole. Zij is door rugklachten en aangezichtspijn tijdens haar zwangerschap in februari 2013 uitgevallen voor deze werkzaamheden.
1.2.
Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) is het ziekengeld bij besluit van
20 oktober 2014 voortgezet, omdat appellante op 3 november 2014 minder dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
1.3.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 13 november 2015 vermeld dat appellante aangezichtspijn, rugklachten door een eerdere fractuur en diffuse pijnklachten aan het bewegingsapparaat door fibromyalgie heeft. De verzekeringsarts heeft voor appellante een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en haar aangewezen geacht op niet zwaar fysiek belastend werk, waarbij ook een verminderde psychische belastbaarheid is aangenomen. De verzekeringsarts heeft geen reden gezien om een arbeidsduurbeperking aan te nemen vanuit energetisch of preventief oogpunt dan wel op basis van verminderde beschikbaarheid door intensieve behandeling. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 16 november 2015 aan de hand van wat appellante kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met haar maatmanloon berekend dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 24,6% is.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2015 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 5 oktober 2015 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering omdat zij op deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 22 juni 2016 op basis van dossierstudie en een telefonische hoorzitting vermeld dat de primaire verzekeringsarts voldoende beperkingen heeft aangenomen in de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 juni 2015 de beoordeling door de arbeidsdeskundige van appellantes mogelijkheden voor het vervullen van geselecteerde voorbeeldfuncties onderschreven.
1.6.
Het bezwaar van appellante is vervolgens bij besluit van 27 juni 2016 (bestreden besluit), onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep fouten in het rapport van 22 juni 2016 heeft hersteld met een op 23 augustus 2016 aangepast rapport en heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Hiertoe is overwogen dat appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht door de primaire verzekeringsarts, welke arts ook informatie van de behandelend sector heeft ingewonnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze onderzoeksresultaten van de primaire verzekeringsarts bij het onderzoek betrokken. De rechtbank heeft verwezen naar een (afzonderlijke) rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2016 waarin deze arts over het verschil in beoordeling bij de EZWb en de WIA erop heeft gewezen dat appellante in oktober 2014 bezig was met een multidisciplinaire behandeling en dat de verzekeringsarts die de beoordeling in het kader van de EZWb heeft verricht daar destijds rekening mee heeft gehouden. De (latere) multidisciplinaire behandeling die op
3 november 2015, een maand na datum in geding, is begonnen, heeft geen invloed op de beoordeling op de datum in geding. De rechtbank heeft daarbij vermeld dat ter zitting door
het Uwv is toegelicht dat een verzekeringsarts alleen rekening moet houden met vastgestelde psychische en fysieke beperkingen waarvan het aannemelijk is dat die binnen drie maanden zullen veranderen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 15 november 2016 voldoende heeft gemotiveerd dat de door appellante in beroep ingebrachte informatie van de orafaciaal fysio-manueeltherapeut en het revalidatietraject door OCA geen aanleiding heeft gegeven om de medische beoordeling te herzien. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat in de verschillende arbeidskundige rapporten voldoende is gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellante met de belasting in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar haar in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verschil tussen de aangenomen beperkingen ten tijde van de eindewachttijdbeoordeling in het kader van de Wet WIA en de beperkingen ten tijde van de EZWb voldoende is gemotiveerd, nu de medische situatie ten tijde van beide beoordelingen dezelfde was. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat in de huidige procedure niet meer beperkingen moeten worden opgenomen. Zij heeft er daarbij op gewezen dat de ten tijde van de EZWb aangenomen beperkingen samenhingen met haar klachten en niet met de door haar gevolgde behandeling. Appellante heeft verder aangevoerd dat ten onrechte geen urenbeperking voor het in november 2015 te volgen multidisciplinair behandeltraject is aangenomen. De door de rechtbank gevolgde stelling dat alleen rekening gehouden dient te worden met psychische of fysieke beperkingen die binnen drie maanden zullen veranderen is niet gemotiveerd. Onder verwijzing naar de Standaard verminderde arbeidsduur meent appellante voorts dat een urenbeperking op energetische gronden moet worden aangenomen, gelet op de pijn die zij heeft in haar gewrichten. Verder meent appellante dat ten onrechte voorbij is gegaan aan de brieven van orofaciaal
fysio-manueeltherapeut H. Kempes van 29 november 2011 en 2 november 2016.
Bij brief van 30 oktober 2018 heeft appellante een op 25 oktober 2018 ontvangen verklaring van drs. E.G.A. Laarakker ingebracht waarin is vermeld dat appellante (de ziekte van) Lyme heeft en het zeer aannemelijk is dat zij ook in 2015 hierdoor klachten had.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder toegelicht dat met verwijzing naar de periode van drie maanden na de beoordelingsdatum tijdens de zitting van de rechtbank artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten bedoeld moet zijn, in welk artikellid is vermeld dat van arbeidskundig onderzoek kan worden afgezien indien uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene benutbare mogelijkheden heeft maar dat hij die mogelijkheden naar verwachting binnen drie maanden zal verliezen en dit verlies in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt vastgesteld. Het is echter altijd de situatie op datum in geding die wordt beoordeeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding is de vraag aan de orde of appellante met ingang van 5 oktober 2015 recht heeft op een WIA-uitkering.
4.2.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling van het bestreden besluit met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2016 waarin deze verzekeringsarts heeft vermeld dat destijds bij de beoordeling in het kader van de EZWb rekening is gehouden met de multidisciplinaire behandeling die toen plaatsvond en dat eerder aangenomen beperkingen niet zonder meer overgenomen hoeven te worden. In het bij de EZWb-beoordeling opgestelde rapport van 8 oktober 2014 is duidelijk vermeld dat bij die beoordeling een urenbeperking is aangenomen in verband met de behandeling die toen plaats vond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het op 23 augustus 2016 aangepaste rapport van 22 juni 2016 te kennen gegeven dat, gelet op de anamnese en alle beschikbare medische gegevens, er geen aanwijzingen waren dat appellante op datum in geding in een dermate verminderde tot slechte gezondheidstoestand zou verkeren dat een energiedeficit zeer aannemelijk was. Er is ook geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv bij deze beoordeling van het recht op een WIA-uitkering vanaf 5 oktober 2015 al rekening moest houden met het in november 2015 te starten multidisciplinaire traject, waarvan de startdatum en intensiteit nog niet bekend was. In de FML van 13 november 2015 zijn aanmerkelijke beperkingen aangenomen in de rubrieken die betrekking hebben op dynamische handelingen en statische houdingen en is ook rekening gehouden met beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Nu door appellante in hoger beroep geen dusdanige medische informatie is ingediend dan wel anderszins argumenten naar voren zijn gebracht waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv appellantes beperkingen op de datum in geding hebben onderschat, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In dit verband kan aan de verklaring van drs. E.G.A. Laarakker niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan wil toekennen nu een onderbouwing voor de door Laarakker gestelde diagnose en de vermelding dat appellante arbeidsongeschikt was ontbreekt. Uit de verklaringen van H. Kempkes kan niet worden afgeleid dat appellante op de datum 5 oktober 2015 meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. De verstrekte informatie door Kempkes ziet namelijk op eerdere behandelingen in 2011 en op een eenmalig fysiotherapeutisch onderzoek en behandeling op 16 augustus 2018.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 13 november 2015 heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat appellante de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties niet zou kunnen verrichten.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat er geen aanleiding bestaat om anders te oordelen dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan. Het hoger beroep slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.V. Vries

LO