ECLI:NL:CRVB:2019:1923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
15/3641 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beoordeling van beperkingen en de status van jonggehandicapte onder de Wet Wajong

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de beoordeling van de medische beperkingen van appellante, die als gevolg van een ontwikkelingsstoornis en later een angststoornis, aanspraak maakt op een uitkering op basis van de Wet Wajong. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak vastgesteld dat het Uwv een motiveringsgebrek had in het bestreden besluit en heeft het Uwv opgedragen om nader onderzoek te verrichten naar de beperkingen van appellante in de relevante periode. Het Uwv heeft dit onderzoek uitgevoerd en rapporten ingediend waaruit blijkt dat de beperkingen van appellante niet zijn gewijzigd tussen haar 17e en 18e verjaardag en 1 januari 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante in staat was om ten minste 75% van het minimumloon te verdienen gedurende deze periode, en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er meer beperkingen waren dan vastgesteld.

De Raad heeft de conclusies van het Uwv bevestigd en geoordeeld dat appellante niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van de Wet Wajong. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven in stand. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.304,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15.3641 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 april 2015, 15/82 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 juni 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 21 juli 2017 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:2659, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv nader onderzoek verricht en respectievelijk bij brieven van 1 november 2017 en 4 december 2017 een rapport van 5 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 6 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Appellante heeft bij brief van 19 maart 2018 haar zienswijze gegeven.
Bij brief van 25 april 2018 heeft de Raad vragen gesteld aan het Uwv.
Het Uwv heeft deze vragen beantwoord bij brief van 6 juli 2018 en een aanvullend rapport van 25 mei 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Appellante heeft niet meer gereageerd op de brief van het Uwv.
De Raad heeft mededeling gedaan van verwijzing van de meervoudige kamer naar de enkelvoudige kamer, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het Uwv ten onrechte bij het bestreden besluit niet heeft beoordeeld of appellante binnen vijf jaar, na verloop van zes maanden na het voltooien van de mbo-opleiding in 2004, te stellen op 1 januari 2005, alsnog de wachttijd heeft vervuld, aan de voorwaarden uit het eerste lid van artikel 2:3 onder b van de Wajong 2010 voldoet en als jonggehandicapte had moeten worden aangemerkt.
De Raad heeft het Uwv opgedragen om het geconstateerde motiveringsgebrek te herstellen door alsnog te onderzoeken of er per einde wachttijd als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b (1 januari 2005) van de Wajong 2010 sprake was van beperkingen voor het verrichten van arbeid uitgaande van de bij appellante gediagnosticeerde autistische stoornis, of er in de daarop volgende jaren sprake was van een toename van die beperkingen en of er voldoende arbeidsmogelijkheden voor appellante waren en functies geselecteerd kunnen worden die voor haar passend waren te achten. Daarbij dienen met name de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2014 waarin geen beperkingen zijn opgenomen nader te worden bezien evenals de gebleken wijziging in de situatie van appellante in 2009.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en de al eerder aangegeven beperkte belastbaarheid van appellante alsnog vertaald in een FML van 6 oktober 2017, geldig vanaf de 17e en 18e verjaardag tot 1 januari 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er uit het dossier geen aanwijzingen blijken dat de belastbaarheid van appellante in de periode tussen de 17e en 18e verjaardag en 1 januari 2010 gewijzigd is. De verzekeringsarts acht daarvoor van belang dat er geen relevante uitval is geweest en dat appellante in deze periode steeds heeft gewerkt, deels zelfs in combinatie met een opleiding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het feit dat appellante in 2009 behandeld is voor een angststoornis maar wijst erop dat er toen nog geen sprake was van duurzaam arbeidsverzuim en appellante toen zelfs mogelijk nog een opleiding volgde en weer met een opleiding is gestart in 2010. Een toename van beperkingen per 2009 acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom niet aannemelijk. Eerst na 1 januari 2010, buiten de verzekerde periode, was volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep sprake van een toename van psychische klachten.
2.2.
Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 november 2017 geconcludeerd dat appellante op basis van de FML van 6 oktober 2017 ten tijde van haar 17e en 18e verjaardag in staat was om ten minste 75% van het minimumloon te kunnen verdienen, welke situatie aan de orde was tot in ieder geval 1 januari 2010.
2.3.
Het Uwv heeft op basis van deze rapporten gesteld dat voor 1 januari 2010 geen moment aan te wijzen is waarop appellante niet in staat was met de nu aangegeven lichte beperkingen in de FML van 6 oktober 2017 werkzaamheden te verrichten waarmee ze ten minste 75% van het minimumloon kon verdienen waardoor er feitelijk binnen 6 maanden na het voltooien van de MBO-opleiding geen wachttijd is aangevangen. Hierdoor is de toepassing van
artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 evenmin aan de orde.
2.4.
Appellante heeft hiertegen ingebracht dat er geen sprake is van een zorgvuldig onderzoek. Het Uwv heeft zonder te voldoen aan de opdracht van de Raad om nader onderzoek te verrichten het standpunt ingenomen dat een toename van beperkingen niet aannemelijk zou zijn. Dit standpunt staat volgens appellante haaks op de opdracht en bevindingen van de Raad.
2.5.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad van 25 april 2018 heeft het Uwv bij brief van 6 juli 2018, onder verwijzing naar de aanvullende reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2018, geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen uit ziekte of gebrek gedurende de periode vanaf het 17e/18e jaar tot 1 januari 2010 ongewijzigd zijn gebleven. In die brief heeft het Uwv tevens aan de orde gesteld dat in dit geval een tweede amber of vijfjaarstermijn niet aan de orde kan zijn. Dit zou alleen anders zijn als er sprake is van een geheel andere ziekteoorzaak. Het Uwv heeft in dit kader erop gewezen dat de angststoornis op einde wachttijd van 1 januari 2005 nog niet aanwezig was en van toegenomen beperkingen evenmin is gebleken.
2.6.
Appellante heeft hierop niet meer gereageerd.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Ter beoordeling ligt de vraag of het Uwv het bestreden besluit met de aanvullende rapporten van 5 oktober 2017 en 25 mei 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van 6 november 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd. Het antwoord daarop luidt bevestigend. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in deze rapporten buiten twijfel gesteld dat de vastgestelde beperkingen van appellante als gevolg van de in 2013 vastgestelde ontwikkelingsstoornis op haar 17e verjaardag en gedurende de periode daarna tot
1 januari 2010 niet zijn gewijzigd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de gewijzigde situatie van appellante in 2009, toen zij in behandeling was voor een angststoornis, evenmin aanleiding geeft tot het aannemen van meer beperkingen in de periode tot 1 januari 2010. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen juist of volledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante in de periode tot 1 januari 2010 is niet gebleken. Voldoende aannemelijk is dat de toename van de psychische problematiek niet ziet op de hier te beoordelen periode die loopt van 1 januari 2005 tot 1 januari 2010. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die betrekking heeft op de periode in geding op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er wordt daarom geen aanleiding gezien de conclusies van het Uwv ten aanzien van de inschatting van de medische beperkingen van appellante in de periode tot 1 januari 2010 voor onjuist te houden.
3.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 oktober 2017 wordt geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 6 november 2017 voldoende heeft gemotiveerd dat appellante de aan de geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden kan verrichten.
3.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1964, wordt met het Uwv vastgesteld dat de Amber-bepaling per einde wachttijd als bedoeld in artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010 niet aan de orde is. Immers niet is gebleken van een reeds tijdens de verzekerde studieperiode ingetreden (nieuwe) ziekteoorzaak met een nieuwe wachttijd. De angststoornis is namelijk pas ontstaan na de studieperiode die eindigde op 1 januari 2005.
3.5.
Daarmee staat vast dat appellante in de periode vanaf het 17e en 18e jaar tot 1 januari 2010 in staat was meer dan 75% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante kan daarom niet worden aangemerkt als jonggehandicapte in de zin van
artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010. De Raad komt daarom tot de conclusie dat appellant evenmin op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong kan worden aangemerkt als jonggehandicapte.
3.6.
Gelet op de overwegingen 3.2 tot en met 3.5 heeft het Uwv met de brieven van
1 november 2017, 4 december 2017 en 6 juli 2018 en de nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 oktober 2017 en 25 mei 2018 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 november 2017 het bij de tussenuitspraak vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit hersteld.
3.7.
Het hoger beroep van appellante slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Nu het bij de tussenuitspraak vastgestelde gebrek is hersteld door het Uwv, is er aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.304,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing op bezwaar van 26 november 2014;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.304,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,- aan
haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) P. Boer

VC