ECLI:NL:CRVB:2019:1924

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
18/5698 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten in bezwaar en beoordeling van bijzondere omstandigheden in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van kosten in bezwaar door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, een stichting, had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv die betrekking hadden op WGA-uitkeringen van ex-werknemers. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van de forfaitaire vergoeding voor kosten van rechtsbijstand. De Raad benadrukte dat de beoordeling van bijzondere omstandigheden moet plaatsvinden aan de hand van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij de kosten die redelijkerwijs zijn gemaakt in aanmerking worden genomen. De Raad concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat zij uitzonderlijk hoge kosten had moeten maken als gevolg van de werkwijze van het bestuursorgaan. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel had gegeven over het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000,- en de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 768,-.

Uitspraak

18.5698 WIA

Datum uitspraak: 12 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 september 2018, 18/89 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.H.R. Vliese hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vliese. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 12 september 2007 heeft het Uwv mevrouw [naam 1] ,
ex-werkneemster van [Stichting] , in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van
8 maart 2011 heeft het Uwv de heer [naam 2] , ex-werknemer van [Stichting] , in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de WIA.
1.2.
Bij besluit van 15 november 2013 heeft het Uwv de WGA-uitkeringen van beide
ex-werknemers met ingang van 1 januari 2010 aan appellante toegerekend op de grond dat appellante op 1 januari 2006 de [Stichting] gedeeltelijk heeft overgenomen, waardoor appellante het risico draagt voor de kosten van de WGA-uitkeringen van beide
ex-werknemers. Bij besluit van 6 december 2013 heeft het Uwv de kosten van de
WGA-uitkering van de ex-werkneemster op appellante verhaald.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 14 januari 2014 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van
15 november 2013 en 6 december 2013. Op 4 december 2015 zijn namens appellante aanvullende gronden van bezwaar ingediend. Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv geweigerd een beslissing op bezwaar te nemen, omdat appellante haar bezwaar telefonisch zou hebben ingetrokken en de termijn om op deze intrekking terug te komen inmiddels was verstreken. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
1.4.
Bij brief van 24 februari 2016 is door een andere gemachtigde van appellante verzocht om terug te komen van het besluit van 15 november 2013. Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het Uwv dit verzoek gehonoreerd en is de beslissing van 15 november 2013 komen te vervallen.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 27 januari 2016 bij uitspraak van 8 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld. Bij uitspraak van 16 november 2017 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 27 januari 2016 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen alsnog op het bezwaar tegen het besluit van
6 december 2013 te beslissen. De rechtbank heeft hierbij het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die appellante heeft moeten maken tot een bedrag van € 1.237,50. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, zodat geen aanleiding bestaat voor een integrale vergoeding van de proceskosten, zoals door appellante gevraagd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.6.
Bij besluit van 14 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 december 2013 alsnog gegrond verklaard. Het verzoek om de kosten van bezwaar te vergoeden is gehonoreerd tot een bedrag van € 490,-. Hierbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan het forfaitaire tarief en geen aanleiding gezien om de werkelijke kosten van rechtsbijstand te vergoeden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank vooropgesteld dat het in dit beroep uitsluitend nog kan gaan over de hoogte van de toegekende vergoeding van de kosten in bezwaar. Volgens de rechtbank is in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden om af te wijken van het uitgangspunt dat bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante in een positie is gebracht dat zij aanzienlijke proceskosten heeft moeten maken. Verder is niet gebleken dat er voor de proceshandeling een meer dan normale tijdsbesteding vereist is geweest. Dat er onjuiste beslissingen zijn genomen is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van bijzondere omstandigheden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat wel sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat zij in aanmerking moet komen voor vergoeding van de werkelijke kosten van rechtsbijstand. Hierbij gaat het volgens appellante niet uitsluitend om de kosten in bezwaar, maar ook om de kosten die zij heeft moeten maken voor het indienen van het beroep tegen het besluit van 27 januari 2016, voor het indienen van het verzet en voor het bijwonen van de verzetszitting. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv het bestreden besluit niet heeft kunnen nemen zonder appellante te horen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het ter zitting gedane verzoek om vergoeding van de schade die zij als gevolg van de schending van de redelijke termijn stelt te hebben geleden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het in deze procedure uitsluitend nog kan gaan over de vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in bezwaar. Bij de uitspraak van
16 november 2017 heeft de rechtbank het Uwv al veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante met betrekking tot de proceshandelingen van het instellen van beroep, het instellen van verzet en het bijwonen van de verzetszitting. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van een uitzonderlijk geval, zodat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de forfaitaire vergoeding. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak in rechte vaststaat.
4.2.
Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden.
4.2.1.
Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.
4.2.2.
Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.
4.2.3.
Niet is gebleken dat zich hier een zodanig uitzonderlijk geval voordoet dat strikte toepassing van het Bbp onrechtvaardig zou uitpakken. Appellante heeft in eerste instantie zelf bezwaar gemaakt. Niet eerder dan bij het aanvullend bezwaarschrift heeft appellante gebruikgemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De proceskosten die appellante na het aanvullend bewaarschrift vervolgens heeft moeten maken, voordat het Uwv bij het bestreden besluit uiteindelijk op haar bezwaar heeft beslist, zijn al voor vergoeding in aanmerking gebracht bij uitspraak van de rechtbank van 16 november 2017. Dat appellante niet is gehoord voordat haar bezwaar bij het bestreden besluit gegrond is verklaard, leidt evenmin tot de conclusie dat sprake is van bijzondere omstandigheden.
4.3.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het ter zitting gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.3.1.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal worden beoordeeld of het verzoek van appellante moet worden toegewezen.
4.3.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
4.3.3.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, moet worden uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel (zie de uitspraak van de Raad van 4 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI8665). Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
4.3.4.
Verder geldt voor een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en eventueel een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie dan in overweging 4.3.3 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat (zie de uitspraak van de Raad van
15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044).
4.3.5.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie meergenoemde uitspraak van de Raad van
26 januari 2009).
4.3.6.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op of daags na 14 januari 2014 tot aan de aangevallen uitspraak van
27 september 2018 zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante kan een aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn was derhalve op het moment van de aangevallen uitspraak met twee jaar en ruim acht maanden overschreden. De procedures bij de rechtbank hebben in totaal minder dan anderhalf jaar geduurd, zodat de totale overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase en dus voor rekening van het Uwv komt. Een vergoeding van zes maal € 500,-, in totaal € 3.000,-, is gepast. De Raad zal daarnaast overgaan tot toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding. Omdat het verzoek om schadevergoeding pas ter zitting is gedaan, wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Verder wordt een wegingsfactor van 0,5 toegepast, omdat uitsluitend het beroep over het verzoek om schadevergoeding slaagt (zie de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3129). De kosten in beroep worden begroot op € 256,-.
5. Verder bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 512,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 768,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 508,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel

KS