Uitspraak
18.5698 WIA
27 september 2018, 18/89 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
ex-werkneemster van [Stichting] , in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van
ex-werknemers met ingang van 1 januari 2010 aan appellante toegerekend op de grond dat appellante op 1 januari 2006 de [Stichting] gedeeltelijk heeft overgenomen, waardoor appellante het risico draagt voor de kosten van de WGA-uitkeringen van beide
ex-werknemers. Bij besluit van 6 december 2013 heeft het Uwv de kosten van de
WGA-uitkering van de ex-werkneemster op appellante verhaald.
15 november 2013 en 6 december 2013. Op 4 december 2015 zijn namens appellante aanvullende gronden van bezwaar ingediend. Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv geweigerd een beslissing op bezwaar te nemen, omdat appellante haar bezwaar telefonisch zou hebben ingetrokken en de termijn om op deze intrekking terug te komen inmiddels was verstreken. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
16 november 2017 heeft de rechtbank het Uwv al veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante met betrekking tot de proceshandelingen van het instellen van beroep, het instellen van verzet en het bijwonen van de verzetszitting. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van een uitzonderlijk geval, zodat geen aanleiding bestaat om af te wijken van de forfaitaire vergoeding. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak in rechte vaststaat.
27 september 2018 zijn vier jaar en ruim acht maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante kan een aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat de lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn was derhalve op het moment van de aangevallen uitspraak met twee jaar en ruim acht maanden overschreden. De procedures bij de rechtbank hebben in totaal minder dan anderhalf jaar geduurd, zodat de totale overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegerekend aan de bezwaarfase en dus voor rekening van het Uwv komt. Een vergoeding van zes maal € 500,-, in totaal € 3.000,-, is gepast. De Raad zal daarnaast overgaan tot toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep in verband met het verzoek om schadevergoeding. Omdat het verzoek om schadevergoeding pas ter zitting is gedaan, wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Verder wordt een wegingsfactor van 0,5 toegepast, omdat uitsluitend het beroep over het verzoek om schadevergoeding slaagt (zie de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3129). De kosten in beroep worden begroot op € 256,-.