Uitspraak
16.6727 WIA
mr. M.J. van Steenwijk.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die als huishoudelijke hulp werkte, had zich in 2013 ziek gemeld vanwege pijnklachten aan zijn linkerschouder en problemen met zijn wervelkolom. Na een operatie in 2013 hervatte hij zijn werk, maar viel in 2014 opnieuw uit door toegenomen klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een loongerelateerde uitkering toe, maar beëindigde deze per 11 februari 2017, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank Midden-Nederland oordeelde in de eerdere uitspraak dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen aanleiding was voor het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend sector. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom zijn beperkingen niet duurzaam waren en dat er sprake was van een onzekere prognose. De Raad onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het Uwv informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector. De Raad concludeerde dat het arbeidskundig onderzoek had aangetoond dat appellant voor 21,09% arbeidsongeschikt was en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier W.M. Swinkels, en werd openbaar uitgesproken op 12 juni 2019.