ECLI:NL:CRVB:2019:1925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
16/6727 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die als huishoudelijke hulp werkte, had zich in 2013 ziek gemeld vanwege pijnklachten aan zijn linkerschouder en problemen met zijn wervelkolom. Na een operatie in 2013 hervatte hij zijn werk, maar viel in 2014 opnieuw uit door toegenomen klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een loongerelateerde uitkering toe, maar beëindigde deze per 11 februari 2017, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Midden-Nederland oordeelde in de eerdere uitspraak dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen aanleiding was voor het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend sector. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom zijn beperkingen niet duurzaam waren en dat er sprake was van een onzekere prognose. De Raad onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het Uwv informatie had moeten opvragen bij de behandelend sector. De Raad concludeerde dat het arbeidskundig onderzoek had aangetoond dat appellant voor 21,09% arbeidsongeschikt was en dat hij daarom niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier W.M. Swinkels, en werd openbaar uitgesproken op 12 juni 2019.

Uitspraak

16.6727 WIA

Datum uitspraak: 12 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 september 2016, 16/2819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.D. van Tellingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Tellingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als huishoudelijke hulp voor ongeveer 30 uur per week. Op 14 januari 2013 heeft appellant zich ziek gemeld wegens pijnklachten aan zijn linkerschouder, voortkomend uit problemen vanuit zijn wervelkolom. Hoewel appellant na een operatie op 21 november 2013 vanaf 19 augustus 2014 zijn werk heeft hervat voor 28 uur per week, is hij op 24 oktober 2014 uitgevallen door een toename van zijn klachten. Op 28 november 2014 is appellant wegens deze klachten opnieuw geopereerd. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 12 januari 2015 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het Uwv besloten dat appellant aansluitend aan zijn eerder toegekende loongerelateerde uitkering per 11 februari 2017 geen WIA-uitkering meer krijgt, omdat appellant vanaf 6 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 4 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag ligt. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat beide verzekeringsartsen appellant lichamelijk hebben onderzocht en dat dit onderzoek ook niet te beperkt is geweest. Verder is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestond voor de verzekeringsartsen om nadere informatie in te winnen bij de behandelend sector omdat er geen sprake was van een behandeling die reeds in gang is gezet of zal worden gezet, die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, noch bestond de situatie dat appellant stelde dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Appellant had bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat zijn behandeling bij de polikliniek niet leidde tot een vermindering van klachten.
2.2.
Wat betreft de verschillen tussen de beoordeling in november 2014 en de beoordeling in juli 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van verschillende beoordelingskaders en verschillende toetsingsmomenten en dat deze verschillen derhalve niet van betekenis zijn voor deze zaak. Ten tijde van de beoordeling in november 2014 was bovendien sprake van een naderende operatie van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv navraag had moeten doen bij de behandelend sector aangezien sprake was van toegenomen klachten en een onzekere prognose. Volgens appellant is het onderzoek van de verzekeringsartsen niet deugdelijk of zorgvuldig geweest omdat de verzekeringsarts geen grond zag voor volledige arbeidsongeschiktheid maar wel spreekt van een onzekere prognose. Daardoor zou er sprake zijn van een tegenstrijdigheid in het rapport. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen duurzaam zijn omdat zijn behandelingen niet tot verbetering leiden en er dus een geringe kans op herstel bestaat. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze beperkingen niet duurzaam zouden zijn of op welke wijze toekomstige behandelingen zouden kunnen helpen. Appellant heeft verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 en 2.2, worden onderschreven. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat voor de verzekeringsartsen aanleiding bestond om informatie op te vragen bij de behandelend sector. Dat sprake zou zijn van tegenstrijdigheid in het rapport van de verzekeringsarts van 17 juli 2015 wordt niet gevolgd. Het standpunt van de verzekeringsarts dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid is niet tegenstrijdig met het standpunt dat de prognose van de beperkingen onzeker is omdat nieuw onderzoek of behandeling mogelijk nog tot verbetering zal leiden, nu het een het ander niet uitsluit.
4.3.
Met betrekking tot de beperkingen van appellant die het Uwv heeft weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2016 wordt overwogen dat appellant geen medische informatie heeft ingediend waaruit naar voren komt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Voor zover appellant beoogt te betogen dat de gestelde duurzaamheid van zijn beperkingen en gestelde instabiele medische situatie ertoe leiden dat sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden wordt overwogen dat een medische onderbouwing voor dit standpunt ontbreekt.
4.4.
Nu er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling van het Uwv is er geen reden om over te gaan tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
Het arbeidskundig onderzoek dat heeft plaatsgevonden aan de hand van de FML van 19 april 2016 heeft een aantal functies opgeleverd waarmee appellant voor 21,09% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de geselecteerde functies.
4.6.
Nu appellant niet volledig arbeidsongeschikt is kan hij reeds daarom niet in aanmerking komen voor een IVA-uitkering.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W.M. Swinkels

KS