ECLI:NL:CRVB:2019:1971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
16/6719 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WGA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante met psychische klachten

Op 19 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WGA-uitkering door het Uwv. Appellante, die zich in 2011 ziek meldde met psychische klachten, had aanvankelijk een WGA-uitkering ontvangen, maar deze werd in 2015 ingetrokken omdat het Uwv oordeelde dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante voerde aan dat haar belastbaarheid door het Uwv was onderschat en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet geschikt waren voor haar. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 8 mei 2019 heeft appellante haar standpunten herhaald, ondersteund door medische stukken van haar psychiater en een pijnspecialist. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2015. De Raad oordeelde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante, en dat de rechtbank de eerdere beslissing terecht had onderschreven. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van appellante af.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische informatie te overleggen die relevant is voor de beoordeling van hun arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv en dat de intrekking van de WGA-uitkering terecht was.

Uitspraak

16.6719 WIA

Datum uitspraak: 19 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 september 2016, 16/1164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.G.C.P. Smits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een rapport van 5 januari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Smits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker customer service voor gemiddeld 19,33 uur per week bij [naam bedrijf]. Op 17 februari 2011 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft geweigerd appellante met ingang van 14 januari 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Naar aanleiding van een ziekenhuisopname heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft appellante met ingang van 11 maart 2013 alsnog in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
1.2.
Appellante is op 15 april 2015 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft de belastbaarheid van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2015. Hierin zijn beperkingen opgenomen voor het persoonlijk functioneren in arbeid en het sociaal functioneren. Ook is een urenbeperking aangenomen van 6 uur per dag, 30 uur per week. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 1,82%. Bij besluit van 22 juni 2015 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 23 augustus 2015 ingetrokken, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML van 24 april 2015. Het Uwv was ermee bekend dat appellante psychische klachten heeft en de rechtbank heeft geen reden gehad om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Met betrekking tot de in de bezwaarfase overgelegde informatie van Praktijk Filius en de behandelovereenkomst van GGzE heeft de rechtbank vastgesteld dat daarin geen uitspraken worden gedaan over de situatie van appellante op de datum in geding, te weten 23 augustus 2015. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd waar hij in zijn rapport van 18 februari 2016 heeft opgemerkt dat uit deze achteraf ingebrachte informatie geen ander beeld naar voren komt dan reeds bij de beoordeling bekend was en waar bij het vaststellen van de beperkingen tot het verrichten van arbeid rekening mee is gehouden. Over de door appellante ter zitting overgelegde brief van
13 april 2016 van psychiater A.M. Baaijens (GGzE) heeft de rechtbank overwogen dat hierin geen nieuwe medische informatie is vermeld en alleen wordt gesproken over de huidige behandeling. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies toereikend is gemotiveerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv haar belastbaarheid heeft onderschat. Appellante stelt zich ten eerste op het standpunt dat zij wegens haar psychische klachten geen benutbare mogelijkheden heeft. Ten tweede heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar psychische belastbaarheid heeft overschat. Ter onderbouwing van haar standpunten heeft appellante een brief van 14 november 2016 van psychiater Baaijens, een brief van
23 oktober 2018 van een pijnspecialist van het Máxima Medisch Centrum en een verslag van 3 juni 2015 van Praktijk Filius overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de belastbaarheid van appellante per
23 augustus 2015 juist heeft weergegeven in de FML van 24 april 2015 en of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De door appellante in hoger beroep gegeven nadere toelichting op deze gronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Overwogen wordt dat de brief van 14 november 2016 van psychiater Baaijens geen nieuwe medische informatie bevat over de gezondheidssituatie van appellante ten tijde van de datum in geding. De conclusie van Baaijens dat het heel aannemelijk is dat appellante in 2015 niet in staat zal zijn geweest om arbeid te verrichten, is niet gemotiveerd. In het rapport van 5 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van de situatie dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft, zoals bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Het standpunt van appellante dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft, wordt dan ook niet gevolgd. Het verslag van 3 juni 2015 van Praktijk Filius was al in bezwaar overgelegd en is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling meegenomen. In het rapport van 18 februari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat hieruit geen nieuwe medische gezichtspunten blijken die een ander licht werpen op de gezondheidssituatie van appellante ten tijde van de datum in geding, 23 augustus 2015. Aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt niet getwijfeld. De brief van
23 oktober 2018 van het Máxima Medisch Centrum bevat evenmin nieuwe medische informatie over de gezondheidssituatie van appellante ten tijde van de datum in geding, nu hierin wordt gesproken over pijnklachten aan de armen, schouders en nek die één jaar geleden zijn ontstaan.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML van 24 april 2015, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Koopman

TM