ECLI:NL:CRVB:2019:1972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2019
Publicatiedatum
19 juni 2019
Zaaknummer
18/2794 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens dubbele uitbetaling en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellanten ontvingen vanaf 1 december 2010 bijstand, maar deze werd op 13 juni 2014 ingetrokken omdat zij geen melding hadden gemaakt van werkzaamheden. Het college heeft later een bedrag van € 8.004,26 aan appellanten uitbetaald, wat een administratieve vergissing bleek te zijn, aangezien dit bedrag al eerder was uitbetaald. Het college vorderde dit bedrag terug op grond van artikel 58, lid 2, aanhef en onder e, van de PW, omdat appellanten redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat zij geen recht hadden op deze betaling. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellanten niet konden aannemen dat zij recht hadden op het bedrag, aangezien zij al eerder bijstand over de betreffende periode hadden ontvangen. Bovendien was het bedrag dat zij ontvingen onterecht en het college had het recht om dit terug te vorderen. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het college. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van appellanten werd afgewezen.

Uitspraak

18.2794 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 april 2018, 15/7064 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld en zich vervolgens als gemachtigde aan de zaak onttrokken.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen met ingang van 1 december 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden op grond van de Wet werk en bijstand. Bij besluit van 13 juni 2014 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2010 ingetrokken op de grond dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat appellanten hiervan geen melding hebben gedaan. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij besluit van 29 september 2014 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2010 tot en met 15 mei 2013 en vanaf 17 november 2013 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat over de periode van 16 mei 2013 tot en met 16 november 2013 recht bestond op bijstand omdat appellant voor de in deze periode verrichte werkzaamheden toestemming had van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI). Het besluit van 29 september 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 5 maart 2015 in die zin dat de bijstand van appellanten over de periode van 1 december 2010 tot en met 15 mei 2013 en van 17 november 2013 tot en met
31 mei 2014 wordt herzien (lees: ingetrokken), is bij uitspraak van 24 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1901 in rechte komen vast te staan.
1.2.
Op 30 september 2014 heeft het college een bedrag van € 8.004,26 aan appellanten uitbetaald. Uit de uitkeringsspecificatie van 23 oktober 2014 blijkt dat dit bedrag een eenmalige betaling van bijstand over de periode van mei 2013 tot en met november 2013 betreft.
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW het bedrag van € 8.004,26 van appellanten teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op 30 september 2014 per vergissing de periode van 16 mei 2013 tot en met 16 november 2013 nogmaals is uitbetaald middels een eenmalige betaling. Er is sprake van een administratieve vergissing, waardoor appellanten ten onrechte een bedrag van € 8.004,26 uitbetaald hebben gekregen. Uit de situatie die ontstond na de gedeeltelijke gegrondverklaring van het in 1.1 genoemde bezwaar ontstond geen nieuw recht op betaling maar volgde een lager terugvorderingsbedrag. Appellanten hadden redelijkerwijs kunnen begrijpen dat zij geen recht hadden op dit bedrag.
2.1.
Bij beslissing van 4 februari 2016 heeft de rechtbank naar aanleiding van een ter zitting beluisterde door appellanten gemaakte opname van een telefoongesprek van
18 december 2014 met een medewerker van DWI, het onderzoek ter zitting geschorst en het college in de gelegenheid gesteld nadere stukken te overleggen. Bij brief van 22 februari 2016 heeft het college een nadere reactie gegeven en onder meer overzichten van gespreksverslagen van telefoongesprekken tussen medewerkers van DWI en appellanten (RAAK) en uitkeringsspecificaties van de maanden mei 2013 tot en met november 2013 overgelegd.
2.2.
Bij beslissing van 27 juli 2017 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting opnieuw geschorst en het college in de gelegenheid gesteld nadere informatie te overleggen over de periode juni 2014 tot en met september 2014. Bij brief van 7 augustus 2017 heeft het college gemeld dat in deze maanden geen bijstand aan appellanten is verstrekt. Bij brief van
15 september 2017 hebben appellanten een nadere reactie ingediend, inhoudende - samengevat weergegeven - dat appellanten in de veronderstelling verkeerden in de hiervoor genoemde periode aanspraak op bijstand te hebben.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald en voor zover de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen. Deze bepaling is geschreven voor de gevallen waarin
(te veel) bijstand is verleend als gevolg van een administratieve vergissing aan de zijde van het bestuursorgaan die bij de toekenning of bij de uitbetaling van de bijstand is begaan.
4.2.
Vaststaat dat het college op 30 september 2014 een bedrag van € 8.004,26 aan appellanten hebben uitbetaald. Uit de uitkeringsspecificatie van 23 oktober 2014 blijkt dat dit bedrag de bijstand over de periode van 16 mei 2013 tot en met 16 november 2013 betreft. Gelet op de in beroep overgelegde uitkeringsspecificaties van de maanden mei 2013 tot en met november 2013 staat vast en is niet langer in geschil dat over deze periode reeds bijstand aan appellanten is uitbetaald. Dit betekent dat appellanten de periode van 16 mei 2013 tot en met 16 november 2013 dubbel uitbetaald hebben gekregen. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitbetaling van het bedrag van € 8.004,26 op 30 september 2014 het gevolg is van een administratieve vergissing. In geschil is het antwoord op de vraag of appellanten dit redelijkerwijs hadden kunnen begrijpen.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet hadden hoeven begrijpen dat zij geen recht hadden op het bedrag van € 8.004,26. Zij dachten dat dit bedrag een achterstallige betaling betrof over de maanden mei 2013 tot en met november 2013 dan wel over de maanden
juni 2014 tot en met september 2014.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat de bijstand van appellanten over de maanden mei 2013 tot en met november 2013 in die maanden aan hen is uitbetaald. Reeds daarom kan de stelling dat appellanten dachten dat het bedrag van € 8.004,26 een nabetaling betrof over de maanden mei 2013 tot en met november 2013, niet worden gevolgd. De bijstand tot dat bedrag hadden zij immers reeds ontvangen.
4.3.2.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het reeds, gelet op de hoogte van het bedrag voor appellanten, redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat dit geen nabetaling betrof over de maanden juni 2014 tot en met september 2014. Appellanten ontvingen sinds een aantal jaar bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellanten hadden daarom vraagtekens moeten plaatsen bij de hoogte van het bedrag aan bijstand voor een periode van vier maanden. Dit nog daargelaten dat uit de stukken niet blijkt van een in juni 2014 ingediende aanvraag om bijstand. Uit RAAK blijkt dat appellanten zich na de in 1.1 genoemde intrekking van de bijstand eerst op 24 juni 2014 bij DWI hebben gemeld voor het doen van een verkorte aanvraag, maar dat appellanten deze aanvraag op dat moment niet hebben ingediend. Indien appellanten (nog) geen aanvraag om bijstand hadden ingediend, hadden zij ook redelijkerwijs moeten begrijpen dat zij geen recht hadden op bijstand. Hieruit volgt dat appellanten redelijkerwijs hadden kunnen begrijpen dat zij geen recht hadden op het bedrag van € 8.004,26.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat er toezeggingen en mededelingen zijn gedaan door medewerkers van het college waardoor zij erop mochten vertrouwen dat zij recht hadden op het bedrag van € 8.004,26.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Uit het proces-verbaal van de in 2.1 genoemde zitting bij de rechtbank blijkt dat appellanten een opname af hebben laten spelen van een gesprek op 18 december 2014 met een medewerker van DWI. Uit het proces-verbaal van 4 februari 2016 blijkt dat dit gesprek gaat over een blokkering van de bijstand en niet dat daarbij een toezegging is gedaan over het op 30 september 2014 ontvangen bedrag van € 8.004,26. Daarnaast blijkt uit RAAK dat op 27 oktober 2014 een gesprek heeft plaatsgevonden met appellant en dat hij er op is gewezen dat appellanten een bedrag per abuis hebben ontvangen en dat zij het bedrag terug moeten betalen. Hieruit volgt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een toezegging van de zijde van het college als hiervoor bedoeld, waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.1 volgt dat het college bevoegd was om de onverschuldigd betaalde bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L. Hagendijk