ECLI:NL:CRVB:2019:1989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
17/4875 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugvordering WAO-uitkering en nabetaling salaris

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 10 mei 2004 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een te veel ontvangen WAO-uitkering van € 252,08 bruto heeft teruggevorderd. Dit bedrag was vastgesteld over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016, en het Uwv had de nabetaling van salaris in februari 2016 ten onrechte alleen aan die maand toegerekend.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de nabetaling van salaris in februari 2016 niet als extra periodiek salaris kon worden aangemerkt, en dat de wet geen ruimte bood om de nabetaling anders te verrekenen. De appellant was van mening dat de nabetaling betrekking had op een aanpassing van zijn salaris met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015, en dat dit niet correct was behandeld door het Uwv en de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de nabetaling in februari 2016 als loon in de zin van artikel 44 van de WAO moest worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de wet dwingend voorschrijft dat het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave heeft gedaan. De Raad concludeerde dat het Uwv de nabetaling terecht over februari 2016 in aanmerking had genomen, en dat er geen sprake was van willekeur in de toepassing van de wet. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

17.4875 WAO

Datum uitspraak: 12 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 12 juni 2017, 16/8995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 10 mei 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Met ingang van 1 januari 2015 is appellant naast deze uitkering werkzaamheden gaan verrichten. Bij brief van 25 september 2015 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat de WAO-uitkering met ingang van 1 juli 2015 in de vorm van een voorschot wordt uitbetaald.
1.2.
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016 een bedrag van € 252,08 bruto te veel WAO‑uitkering heeft ontvangen en heeft dit bedrag van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2016 is bij besluit van 19 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat artikel 44, tweede lid, van de WAO geen ruimte biedt om de nabetaling van salaris in februari 2016 in aanmerking te nemen over de periode waarop deze daadwerkelijk ziet, namelijk van juli 2015 tot en met februari 2016. In de nota van toelichting bij het Besluit van 17 juni 2015 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit)
(Stb. 2015, 253) is expliciet beschreven dat het niet langer uitmaakt in welk tijdvak de arbeid is verricht en op welk tijdvak de inkomsten betrekking hebben. Het inkomen wordt geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever daarvan aangifte doet. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om in een situatie waarin sprake is van een nabetaling, zoals in het geval van appellant, deze nabetaling toe te rekenen aan de periode waarin daarvan opgave is gedaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij het niet eens is met de terugvordering en het feit dat het Uwv de nabetaling van zijn salaris ten onrechte alleen aan februari 2016 heeft toegerekend. Deze nabetaling ziet op een aanpassing van zijn salaris met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. Bij een maandelijkse betaling zou de aanpassing geen gevolgen hebben gehad voor zijn uitkering. Zowel het Uwv als de rechtbank houden zich aan de wet terwijl de wet op grond van de rechtspraak praktischer kan worden uitgevoerd. Volgens appellant is dan ook sprake van willekeur en onrecht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van degene die arbeid gaat verrichten en daaruit inkomsten geniet gedurende een periode van vijf jaar niet ingetrokken of herzien, maar wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de uitkering die zou zijn vastgesteld als die arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO zou zijn aangemerkt.
4.1.2.
In artikel 44, tweede lid, van de WAO, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015, is bepaald dat indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel verricht of heeft verricht, het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
4.1.3.
Artikel 10a van het Schattingsbesluit, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015, is van toepassing bij de uitvoering van, voor zover hier van belang, artikel 44, eerste lid, van de WAO, indien sprake is van loon als bedoeld in het tweede lid van artikel 44 van de WAO.
4.1.4.
Op grond van artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomen (Regeling samenloop) kan bij de vaststelling van het loon, als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de WAO, het in de relevante aangiftetijdvakken opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking worden genomen in plaats van het in de relevante aangiftetijdvakken betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris.
4.2.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de in februari 2016 ontvangen nabetaling als gevolg van verhoging van het salaris met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015 kan worden gezien als extra periodiek salaris als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop zodat het in de relevante aangiftetijdvakken opgebouwde bedrag in aanmerking moet worden genomen.
4.2.2.
De Raad heeft in de uitspraak van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3267, geoordeeld dat met extra periodiek salaris in de zin van deze bepaling is bedoeld een inkomensbestanddeel dat in een tijdvak wordt opgebouwd. Voor het aannemen van een opbouwkarakter is ten minste vereist is dat bij aanvang van het tijdvak van opbouw vaststaat dat op het extra salaris – ook als de hoogte daarvan van verschillende factoren afhankelijk is – aanspraak bestaat. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een aanspraak op een overeengekomen dertiende maand. Daarvan is in het geval van appellant geen sprake. De nabetaling als gevolg van de salarisverhoging per 1 juli 2015 heeft geen opbouwkarakter, omdat bij aanvang van het tijdvak van opbouw niet vaststond dat op de salarisverhoging aanspraak bestond. De nabetaling van salaris in februari 2016 kan daarom niet worden gezien als extra periodiek salaris als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop, zodat die bepaling in dit geval niet van toepassing is.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de nabetaling als loon in de zin van artikel 44 van de WAO moet worden aangemerkt. Evenmin is in geschil dat de werkgever in het aangiftetijdvak februari 2016 opgave heeft gedaan van de nabetaling van de salarisverhoging. Zoals in 4.1.2 is vermeld, wordt op grond van artikel 44, tweede lid, van de WAO het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. Gelet hierop wordt met de rechtbank geoordeeld dat de nabetaling in februari 2016 bij de toepassing van artikel 44 van de WAO over februari 2016 in aanmerking moet worden genomen en niet kan worden toegerekend aan een ander aangiftetijdvak. Van belang is hierbij dat artikel 44, tweede lid, van de WAO een dwingende bepaling is die het Uwv geen ruimte geeft om hiervan af te wijken. Uit de tweede nota van wijziging bij de Verzamelwet SZW 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 33 988, nr. 11, p. 8) blijkt dat de wetgever op dit punt een bewuste keuze heeft gemaakt en voor ogen heeft gehad dat het Uwv bij de verrekening van inkomsten uit arbeid zonder meer kan uitgaan van de opgave per tijdvak van de werkgever. Ook uit de nota van toelichting bij het Besluit van 17 juni 2015 tot wijziging van het Schattingsbesluit (Stb. 2015, 253, p. 4) blijkt dat de kortingsbepaling van artikel 44, tweede lid, van de WAO moet worden toegepast over het tijdvak waarin van dat loon aangifte is gedaan, ook in het geval dit loon bijvoorbeeld betrekking heeft op in meerdere tijdvakken verrichte arbeid, of er sprake is van een nabetaling. Het Uwv heeft de ontvangen nabetaling dan ook terecht over februari 2016 in aanmerking genomen met als gevolg de verrekening zoals in het bestreden besluit vermeld.
4.4.
Nu uit het voorgaande volgt dat het Uwv geen ruimte heeft om van artikel 44, tweede lid, van de WAO af te wijken en toepassing van de bepaling op deze wijze een bewuste keuze van de wetgever is geweest, is geen sprake van willekeur. Dat de werking van artikel 44, tweede lid, van de WAO in dit geval ongunstige gevolgen heeft voor appellant, biedt niet de mogelijkheid om de nabetaling op een andere wijze te verrekenen.
4.5.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en 4.4 slaagt het hoger beroep niet.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2019.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC