In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 10 mei 2004 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een te veel ontvangen WAO-uitkering van € 252,08 bruto heeft teruggevorderd. Dit bedrag was vastgesteld over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016, en het Uwv had de nabetaling van salaris in februari 2016 ten onrechte alleen aan die maand toegerekend.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de nabetaling van salaris in februari 2016 niet als extra periodiek salaris kon worden aangemerkt, en dat de wet geen ruimte bood om de nabetaling anders te verrekenen. De appellant was van mening dat de nabetaling betrekking had op een aanpassing van zijn salaris met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015, en dat dit niet correct was behandeld door het Uwv en de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de nabetaling in februari 2016 als loon in de zin van artikel 44 van de WAO moest worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat de wet dwingend voorschrijft dat het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever opgave heeft gedaan. De Raad concludeerde dat het Uwv de nabetaling terecht over februari 2016 in aanmerking had genomen, en dat er geen sprake was van willekeur in de toepassing van de wet. Het hoger beroep van de appellant werd dan ook afgewezen.