ECLI:NL:CRVB:2019:1995
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding
Op 11 juni 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op basis van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving sinds 1 januari 2012 bijstand, maar zijn bijstand werd op 22 juli 2015 ingetrokken omdat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, aangeduid als X. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en diende later opnieuw een aanvraag in, die eveneens werd afgewezen.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond. In hoger beroep betwistte appellant de conclusie van het college dat hij en X een gezamenlijke huishouding voerden. Hij stelde dat het college nader onderzoek had moeten doen naar de feitelijke situatie. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat, gezien de feiten, appellant en X in de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag als gehuwden waren aangemerkt. Dit leidde tot het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, waardoor appellant niet als zelfstandig rechtssubject voor bijstand kon worden beschouwd.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van griffier M. Buur, en werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2019.