ECLI:NL:CRVB:2019:2010
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres
In deze zaak heeft appellant op 7 juli 2016 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW), waarbij hij als adres een kamer in [plaatsnaam] heeft opgegeven. De aanvraag werd afgewezen door het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De rechtbank Rotterdam heeft de afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 2 april 2019 heeft appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T. de Heer, zijn standpunt toegelicht. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.M. Duvivier.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres. De Raad heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van de huurovereenkomst en de bevindingen van huisbezoeken door handhavers van Avres. De Raad concludeert dat de omstandigheden, zoals de beperkte tijd die appellant op het adres verbleef en de staat van de kamer, niet voldoende zijn om aan te tonen dat appellant daar zijn hoofdverblijf had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af, terwijl het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt. De uitspraak is gedaan op 14 mei 2019.