ECLI:NL:CRVB:2019:2010

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
17/8223 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellant op 7 juli 2016 een aanvraag om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet (PW), waarbij hij als adres een kamer in [plaatsnaam] heeft opgegeven. De aanvraag werd afgewezen door het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De rechtbank Rotterdam heeft de afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 2 april 2019 heeft appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. T. de Heer, zijn standpunt toegelicht. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.M. Duvivier.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres. De Raad heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van de huurovereenkomst en de bevindingen van huisbezoeken door handhavers van Avres. De Raad concludeert dat de omstandigheden, zoals de beperkte tijd die appellant op het adres verbleef en de staat van de kamer, niet voldoende zijn om aan te tonen dat appellant daar zijn hoofdverblijf had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af, terwijl het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt. De uitspraak is gedaan op 14 mei 2019.

Uitspraak

17 8223 PW, 18/1546 PW

Datum uitspraak: 14 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2017, 17/1747 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.M. Duvivier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 7 juli 2016 een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de Participatiewet (PW). Hij heeft daarbij als zijn adres opgegeven [adres] te [plaatsnaam] (opgegeven adres). Appellant heeft daarbij een kamerverhuurovereenkomst van 15 juni 2016 overgelegd. Volgens die overeenkomst verhuurde [naam A] ( [A] ) aan appellant op het opgegeven adres een volledig gestoffeerde, gemeubileerde kamer, voorzien van linnengoed. De overeenkomst ging in op 16 juni 2016 en de huur bedroeg € 200,- per maand. De kamer bevond zich boven een café. Appellant stond vanaf 21 juni 2016 op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie personen. Op 2 en 4 augustus 2016 hebben handhavers in dienst van Avres een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres, maar niemand aangetroffen. Op 5 augustus 2016 hebben twee rapporteurs in dienst van Avres een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres in aanwezigheid van appellant. De bevindingen van het huisbezoek zijn vervat in een rapport dat ten laatste is opgemaakt 12 augustus 2016.
1.2.
Bij besluit van 18 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Hierdoor kan volgens het dagelijks bestuur het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het dagelijks bestuur onderschreven dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven adres. De rechtbank heeft daarbij betekenis toegekend aan de omstandigheid dat weinig persoonlijke spullen van appellant op het opgegeven adres zijn aangetroffen, dat appellant daar alleen korte nachten verbleef en verder overdag altijd bij zijn moeder was. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant onbetwist heeft gesteld dat hij alle nachten op het opgegeven adres sliep. Volgens de rechtbank is dit wel een omstandigheid die meeweegt bij het vaststellen van het hoofdverblijf, maar is dit geen omstandigheid die van doorslaggevende betekenis is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Het dagelijks bestuur heeft op hierna te bespreken gronden incidenteel hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 juli 2016 tot en met 18 augustus 2016.
4.2.
Voor de beoordeling van het recht op bijstand vormt de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven. Het is dan ook van belang dat de aanvrager de juiste en volledige informatie verschaft omtrent zijn woonsituatie. Volgens vaste rechtspraak dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Nu het gaat om een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid, en daarmee van zijn woonsituatie, in beginsel op appellant.
4.3.
Het incidenteel hoger beroep is gericht tegen de onder 2 weergegeven overweging van de rechtbank dat onbetwist is dat appellant alle nachten op het opgegeven adres sliep. Het dagelijks bestuur heeft, onder verwijzing naar overwegingen in het bestreden besluit, aangevoerd dat het dagelijks bestuur wel heeft betwist dat appellant alle nachten op het opgegeven adres sliep.
4.4.
Het dagelijks bestuur heeft in het bestreden besluit overwogen dat het café twee dagen in de week gesloten was, zodat appellant op die dagen geen toegang had tot de gehuurde kamer en dat overigens betwijfeld moet worden of er in die kleine kamer voor appellant wel voldoende ruimte was om te slapen. Dit betekent dat het dagelijks bestuur wel heeft betwist dat appellant op het opgegeven adres sliep. In beroep heeft het dagelijks bestuur hierin volhard. Daarom slaagt het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur. Bezien moet worden welke consequenties dit heeft voor het hoger beroep van appellant.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij onbetwist alle nachten per week op het opgegeven adres heeft verbleven en dat dit, in combinatie met de moeilijke leefomstandigheden van appellant, voldoende is voor het toekennen van een bijstandsuitkering. Zoals echter in 4.4 is overwogen is niet onbestreden dat appellant alle nachten per week op het opgegeven adres heeft verbleven. Dit betekent dat bij de beantwoording van de vraag of appellant woonde op het opgegeven adres ook beoordeeld moet worden of appellant op het opgegeven adres sliep.
4.6.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij alle nachten op het opgegeven adres sliep. Volgens de verklaringen van appellant verbleef hij er vanaf de sluitingstijd van het café (om 02.00 uur) tot 07.00 uur of 07.30 uur in de ochtend. Dan moest hij weer weg omdat zijn kamer als kantoorruimte gebruikt werd en schoongemaakt moest worden. Als hij weg ging moest ook het alarm van het pand weer worden ingeschakeld. Onduidelijk is gebleven wie daarmee belast was. In dit verband is van belang dat tijdens het huisbezoek op 5 augustus 2016 het alarm af ging toen appellant de deur van het pand opende en appellant niet wist hoe hij het alarm uit moest zetten omdat hij de alarmcode niet kende. Het alarm stopte vanzelf. Ook de schriftelijke verklaring van [A] geeft geen uitsluitsel over de vraag wie ’s ochtends het alarm uitzette als appellant weer wegging. Appellant heeft dus in ieder geval geen duidelijkheid kunnen geven over hoe hij de twee dagen dat het café gesloten was, de gehuurde kamer kon betreden zonder het alarm in werking te stellen. Appellant heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij alle nachten daar doorbracht.
4.7.
Voorts ging het volgens de kamerverhuurovereenkomst van 15 juni 2016 om een volledig gestoffeerde en gemeubileerde kamer, voorzien van linnengoed. Bij het huisbezoek bleek echter dat de situatie geheel anders was dan in de kamerverhuurovereenkomst was vastgelegd. De kamer was slechts een kleine ruimte van 6 m2 die door de eigenaar kennelijk als kantoortje werd gebruikt. Er stonden twee bureaus, een pc en er lag administratie van de eigenaar. Tegen een muur stond een matras waarop appellant volgens zijn verklaring zou slapen. Om de matras zat een rood hoeslaken. Er was nauwelijks ruimte over om het matras op de grond te leggen. De kamer was vies, niet gestoffeerd en vol met spinrag. Er hingen een ongestreken blouse en shirt aan een verwarmingsbuis, die ook vol met spinrag zat. Op de grond stond een boodschappentas met daarin wat kleding/ondergoed van appellant. Op een bureau lagen een paar voor appellant bestemde enveloppen. Sanitaire voorzieningen (douche, toilet en keuken) waren aanwezig. Hieruit volgt dat de door appellant gegeven voorstelling van zaken, ondersteund met een huurovereenkomst, dat hij een gemeubileerde kamer huurde, onjuist was. Appellant heeft verklaard dat hij de overige uren van de dag, tussen
7.3
uur ’s ochtends en 2.00 uur ’s nachts, elders verbleef, meestal bij zijn hoogbejaarde moeder die ook in [plaatsnaam] woonde. Daar was voor appellant geen slaapgelegenheid.
4.8.
Gelet op de beperkte mogelijkheden van toegang die appellant tot het gehuurde had, de beperkte tijd die hij er verbleef en de daar aangetroffen, niet voor bewoning geschikte situatie van het gehuurde, de zeer beperkte ruimte, de zeer beperkte hoeveelheid persoonlijke spullen en de aanwezigheid van een kantoorinrichting en ten slotte in het licht van zijn van verklaring dat hij meestal bij zijn moeder verbleef, heeft appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De beroepsgrond van appellant dat hij in moeilijke leefomstandigheden verkeerde, maakt het vorenstaande niet anders en slaagt daarom niet.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L. H .W.I. Korte, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2019.
(getekend) O.L. H .W.I. Korte
(getekend) V.Y. Almelo