ECLI:NL:CRVB:2019:2042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
18/3944 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag terugvordering voorschot bijstandsverlening en bewijs woonadres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn aanvraag om bijstand op basis van de Participatiewet werd afgewezen. Appellant ontving tot 5 februari 2018 bijstand op het adres van zijn ouders, maar diende op 28 februari 2018 een aanvraag in voor bijstand met een ander adres als woonadres. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk kon maken dat hij op het opgegeven adres woonde. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat het aan appellant is om aan te tonen dat hij in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De onderzoeksbevindingen, waaronder een verklaring van appellant zelf, wijzen erop dat hij nog bij zijn ouders woonde en dat de woning op het opgegeven adres niet was ingericht. De Raad concludeert dat appellant niet heeft aangetoond dat hij op het opgegeven adres woonde, en dat de terugvordering van het voorschot op basis van de afgewezen aanvraag terecht is. De beslissing is openbaar uitgesproken en er zijn geen proceskostenveroordelingen opgelegd.

Uitspraak

18.3944 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 juni 2018, 18/2351 en 18/2353 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 18 juni 2019
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: V.Y. van Almelo
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Maachi, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Koenhen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellant ontving tot 5 februari 2018 bijstand ingevolge de Participatiewet op het adres van zijn ouders in [woonplaats 2]. Hij heeft op 28 februari 2018 een aanvraag om bijstand ingediend bij het college, met 5 februari 2018 als gewenste ingangsdatum. Hij heeft daarbij het adres [opgegeven adres] te [woonplaats 1] als woonadres opgegeven (opgegeven adres). Hij heeft daarbij stukken overgelegd om die opgave te onderbouwen, namelijk een huurovereenkomst en een bewijs van inschrijving in de basisregistratie personen (brp).
2. Rond 21 maart 2018 heeft appellant telefonisch tegenover een medewerker van de gemeente Zaanstad verklaard – in een gesprek naar aanleiding van een aanvraag van hem om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten – dat hij sinds juli 2013 woont bij zijn ouders en dat hij nog niet woont in de woning in [woonplaats 1]. Dit was voor het college aanleiding om de woon- en leefsituatie van appellant nader te onderzoeken. In dat kader zijn onder meer de bankafschriften van appellant opgevraagd. Appellant heeft op 3 april 2018 een gesprek gehad met medewerkers van het college. Aansluitend hebben deze een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres in [woonplaats 1].
3. Het college heeft de aanvraag om bijstand bij besluit van 4 april 2018 (besluit 1) afgewezen. Tevens heeft het college bij besluit van 13 april 2018 (besluit 2) een aan appellant in verband met de aanvraag verstrekt voorschot van € 895,- teruggevorderd. Het college heeft beide besluiten, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 3 mei 2018 (bestreden besluit). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 5 februari 2018 woonde op het opgegeven adres.
4. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. In hoger beroep heeft appellant daartegen aangevoerd dat het bestreden besluit niet toereikend is gemotiveerd en dat hij ten tijde van de aanvraag wel woonde op het opgegeven adres. Die beroepsgrond slaagt niet.
5.1.
Het is aan appellant, als aanvrager van bijstand, om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode, die loopt van 5 februari 2018 (de gewenste ingangsdatum) tot en met
4 april 2018 (de datum van het afwijzingsbesluit), zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres, in die zin dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven daar lag. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van zijn feitelijke woon- en leefsituatie.
5.2.
De onderzoeksbevindingen bieden, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. In dit verband is van betekenis dat appellant zelf tegenover een medewerker van het college heeft verklaard dat hij nog bij zijn ouders in [woonplaats 2] woonde zolang hij geen bijzondere bijstand voor de kosten van inrichting van zijn woning in [woonplaats 1] had gekregen. De verklaring die appellant op 3 april 2018 heeft afgelegd ligt hiermee in lijn. Hij heeft daarin onder meer verklaard dat de woning op het opgegeven adres in het geheel niet was ingericht, dat het laminaat nog gelegd moest worden, dat er geen verzorgingsproducten en geen kleding lag, dat hij geen boodschappen had gehaald en dat hij er drie of vier weken had geslapen op dekens. De bevindingen van het huisbezoek komen met deze verklaring overeen, met uitzondering van de bewering van appellant dat hij in de woning had geslapen op dekens. Bij het huisbezoek zijn geen dekens aangetroffen. De opmerking van appellant ter zitting, dat hij nu eenmaal uit geldgebrek genoegen moest nemen met een kariger ingerichte woning dan gebruikelijk is, leidt niet tot een andere conclusie, nu de woning in het geheel niet was ingericht en zich daarin vrijwel geen andere spullen bevonden dan verf- en bouwmaterialen.
5.3.
Uit het huurcontract, de inschrijving in de brp en de onderzoeksbevindingen is wel af te leiden dat appellant in de te beoordelen periode van plan was om op het opgegeven adres te gaan wonen en bezig was die woning op te knappen, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daar toen al feitelijk zijn hoofdverblijf had.
6. De ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat appellant tijdens de te beoordelen periode tweemaal door de politie in de woning op het opgegeven adres is aangetroffen, slaagt niet. Appellant heeft deze grond niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Daar komt bij dat uit het tweemaal aantreffen van appellant op het opgegeven adres niet kan worden geconcludeerd dat hij daar feitelijk zijn hoofdverblijf had.
7. Met betrekking tot de terugvordering van het voorschot heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Deze terugvordering behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
8. Het hoger beroep slaagt niet.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) F. Hoogendijk