ECLI:NL:CRVB:2019:2046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
18/2380 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor inrichtingskosten wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. De aanvraag werd afgewezen op basis van het feit dat de kosten geen noodzakelijke kosten van het bestaan waren, maar incidentele algemene kosten waarvoor appellante had kunnen reserveren of deze achteraf gespreid had kunnen betalen.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. Appellante voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren, omdat zij plotseling te maken kreeg met asbest- en schimmelproblemen in haar woning. Echter, de Raad oordeelde dat appellante geen controleerbare en verifieerbare stukken had overgelegd om haar stelling te onderbouwen. Daarnaast werd ook de beroepsgrond dat haar inkomen niet toereikend was om voor de inrichtingskosten te reserveren, verworpen, omdat zij over een inkomen op bijstandsniveau beschikte.

De Raad concludeerde dat het college de aanvraag zorgvuldig had behandeld en dat appellante niet had aangetoond dat haar verstandelijke beperking een belemmering vormde voor het indienen van een onderbouwde aanvraag. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij appellante lag en dat het college niet verplicht was om meer inspanningen te verrichten dan het had gedaan. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

18.2380 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2018, 17/6018 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 18 juni 2019
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: V.Y. van Almelo
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I. van Baaren, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft bij besluit van 19 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
6 september 2017 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante op grond van de Participatiewet om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten tot een bedrag van in totaal
€ 1.492,09 afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat het hier geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan betreft. Het gaat om incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan, waarvoor appellante had kunnen reserveren of die zij achteraf gespreid had kunnen betalen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - het volgende overwogen.
2.1.
De beroepsgrond dat sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat appellante geen rekening heeft kunnen houden met de inrichtingskosten doordat de asbest- en schimmelproblemen in haar woning plotseling zijn ontstaan, slaagt niet. Appellante heeft geen controleerbare en verifieerbare stukken overgelegd om haar stelling dat zij door plotselinge problemen de inrichting moest vervangen te onderbouwen.
2.2.
De beroepsgrond dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet voor de inrichtingskosten heeft kunnen reserveren omdat haar inkomen daarvoor niet toereikend is slaagt niet, omdat zij over een inkomen op bijstandsniveau beschikte. De beroepsgrond dat appellante niet heeft kunnen reserveren doordat zij schulden heeft die dat verhinderen slaagt ook niet, omdat schulden volgens de rechtspraak niet op de bijstand kunnen worden afgewenteld.
2.3.
De beroepsgrond dat het college de aanvraag onzorgvuldig heeft behandeld door geen rekening te houden met de verstandelijke beperking van appellante slaagt ook niet. Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag om bijzondere bijstand op 19 en 22 mei 2017 diverse keren geprobeerd om appellante telefonisch te bereiken en haar daarna op 22 mei 2017 een brief gestuurd. Vervolgens heeft het college op 19 juni 2017 nogmaals tevergeefs getracht appellante telefonisch te bereiken. Ook heeft het college nog telefonisch contact opgenomen met de bewindvoerder van appellante. Pas daarna is de aanvraag afgewezen. In de bezwaarfase heeft appellante de gelegenheid gehad haar aanvraag met nadere informatie te onderbouwen. Zij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
3. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd, zoals hiervoor weergegeven. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen reden om de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig te achten. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel berust. In het bijzonder geldt in dit verband dat op appellante, als aanvrager van bijstand, de bewijslast van bijstandbehoevendheid rust en dat dit, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet anders is doordat zij verstandelijke beperkingen heeft. Het college was dan ook niet verplicht meer inspanningen te verrichten om een onderbouwing van de aanvraag te verkrijgen dan hij heeft gedaan. In het bijzonder was het college niet verplicht om appellante daartoe thuis te bezoeken, zoals zij ter zitting heeft betoogd. Het lag op de weg van appellante om zich zo nodig bij de aanvraag te laten bijstaan door een derde. Dat zij daartoe in de gelegenheid was heeft appellante ter zitting bevestigd.
4. Het hoger beroep slaagt daarom niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) F. Hoogendijk