ECLI:NL:CRVB:2019:2157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
16/5493 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA werd afgewezen. Appellant, die als productiemedewerker heeft gewerkt, meldde zich op 15 maart 2013 ziek met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft na medisch onderzoek vastgesteld dat appellant met ingang van 13 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht op een WIA-uitkering had. Appellant heeft in bezwaar aanvullende medische informatie ingediend, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat alle klachten van appellant in de beoordeling zijn betrokken.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd die de stelling van appellant ondersteunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van het Uwv correct is en dat de geselecteerde functies passend zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5493 WIA

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 juli 2016, 15/6027 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Voor appellant is verschenen mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker. Met ingang van 15 maart 2013 heeft hij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft een verzekeringsarts een medisch onderzoek verricht en na kennisneming van onder meer brieven van de cardioloog voor appellant beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid en deze vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht. Bij besluit van 9 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat hij met ingang van 13 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep na een medisch onderzoek aanvullende beperkingen opgenomen in de FML van 6 juli 2015, onder meer op de aspecten hanteren van conflicten, leidinggeven, werken met hulpbehoevenden, frequente deadlines en productiepieken. Verder is appellant beperkt geacht voor ’s nachts werken. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de geselecteerde functies laten vervallen en daarvoor twee nieuwe functies in de plaats gesteld. Vastgesteld is dat dit geen gevolgen heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 27 augustus 2015
(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat gespreksverslagen en een brief van de behandelend psychiater S. Güner overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Alle door appellant genoemde klachten zijn bij de beoordeling betrokken en de in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector is meegewogen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de door appellant overgelegde informatie rekening gehouden en heeft in haar rapport van 6 januari 2016 volgens de rechtbank overtuigend toegelicht op grond waarvan aan de brief van Güner niet die waarde gehecht kan worden die appellant daaraan gehecht wil zien. Ten slotte heeft de rechtbank de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting op de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de eerdere gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen in de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Er is daarom ook in wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat zijn beperkingen in de FML onjuist zijn weergegeven.
4.2.
Eveneens wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding is voor twijfel aan de passendheid van de voor appellant geselecteerde functies.
4.3.
Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman
GdJ