ECLI:NL:CRVB:2019:2164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2019
Publicatiedatum
3 juli 2019
Zaaknummer
17/6341 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van zorgvuldig medisch onderzoek en gewijzigde belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die zich op 30 maart 2009 ziek meldde met hartklachten en later psychische klachten ontwikkelde, had eerder al een WIA-uitkering aangevraagd die was geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, die het Uwv had opgedragen een nieuwe beslissing te nemen, bleef het Uwv bij zijn standpunt dat de beperkingen van appellant niet waren toegenomen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende medische gegevens had om de belastbaarheid van appellant te beoordelen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren tegen het medisch onderzoek, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische klachten van appellant correct had beoordeeld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2016. De Raad concludeerde dat de door appellant ingebrachte rapporten en medische informatie geen nieuwe inzichten boden die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

17.6341 WIA

Datum uitspraak: 3 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland
van 2 augustus 2017, 16/5364 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Seme en E. Battaloglu, tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 30 maart 2009 heeft hij zich ziek gemeld met hartklachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 28 maart 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij besluit van
16 januari 2012 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 juni 2011 ongegrond verklaard. Het door appellant hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank Haarlem ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 23 april 2015 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 mei 2015 geweigerd om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen omdat de beperkingen ten opzichte van de beoordeling per 28 maart 2011 niet zijn toegenomen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 2 november 2015 ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant uit dezelfde ziekteoorzaak niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 28 maart 2011. Aan het besluit van 2 november 2015 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 september 2016 het beroep van appellant gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is tussen partijen dat de psychische klachten van appellant zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling per einde wachttijd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het door het Uwv gemaakte onderscheid tussen enerzijds de aanpassingsstoornis (met klachten van depressiviteit) en anderzijds de depressie niet buiten twijfel gesteld dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak. De rechtbank heeft het besluit van 2 november 2015 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
3. Het Uwv heeft in die uitspraak berust en, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, op 18 oktober 2016 (bestreden besluit) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard en geweigerd om per 23 april 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding is gezien om het medisch onderzoek niet zorgvuldig te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte bij de beoordeling over voldoende medische gegevens om een inschatting te kunnen maken van de belastbaarheid van appellant per datum in geding. Ook heeft de rechtbank het begrijpelijk geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van de opdracht om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen appellant niet opnieuw heeft uitgenodigd om op het spreekuur te verschijnen en voor een belangrijk deel naar de eerdere bevindingen heeft verwezen. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan de juistheid van het medisch onderzoek te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de psychische klachten zijn toegenomen en dat deze toename voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak. Vervolgens heeft hij de gewijzigde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2016 neergelegd. De in beroep overgelegde medische informatie biedt geen grond om aan te nemen dat appellant verdergaand beperkt is vanwege zijn psychische klachten of dat zijn lichamelijke klachten zijn toegenomen. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het medisch onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden omdat hij niet opnieuw is gezien en onderzocht op een spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De waarnemingen tijdens het eerdere onderzoek zijn volgens appellant gebaseerd op de gedachtegang dat de psychische klachten uit een andere ziekteoorzaak voortvloeien. Dit geeft volgens appellant een andere betekenis aan die waarnemingen. Verder meent appellant dat hij verdergaand beperkt is ten aanzien van zijn psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van 14 mei 2019 ingediend van een expertise door psycholoog M.C.J. van Rijn. Ook heeft appellant nadere medische informatie ingediend, waaronder informatie van GZ-psycholoog in opleiding E. Oguz en psychiater H.N. Dijkstra. Verder heeft appellant gesteld dat hij de geselecteerde functies niet kan verrichten. De functies kenmerken zich door een werkomgeving waarin frequent sprake is van spontane geluidsfrequentiewisselingen alsmede (sterk) veranderlijke omgeving/drukte. Dit staat haaks op de gezondheidsklachten en beperkingen van appellant.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden wordt onderschreven. Evenals de rechtbank wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat appellant, nadat door de rechtbank was opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, niet opnieuw op een spreekuur is gezien en onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Blijkens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3306) kan de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet tot de conclusie leiden dat reeds daarom sprake is van onzorgvuldige besluitvorming. In het voorliggende geval bestaat daarvoor te minder reden, nu zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant rond de datum in geding hebben gezien en psychisch hebben onderzocht. Tevens is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens de rapporten in bezwaar, beroep en hoger beroep kennis heeft genomen van alle beschikbare medische informatie, waaronder diverse stukken betrekking hebbende op de psychische klachten. Niet te verwachten was dat een nieuw medisch onderzoek ruim na de datum in geding nog toegevoegde waarde zou hebben. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de waarnemingen tijdens een later spreekuur anders zou hebben beoordeeld, omdat de waarnemingen tijdens het onderzoek in bezwaar zijn gebaseerd op de gedachtegang dat de psychische klachten uit een andere oorzaak voortvloeien, valt niet in te zien.
6.2.
Wat appellant verder heeft aangevoerd tegen het medische gedeelte van het bestreden besluit vormt geen aanleiding om anders te concluderen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij zijn beoordeling uitgegaan van toegenomen psychische klachten en heeft in het rapport van 5 oktober 2016 te kennen gegeven dat per 23 april 2015, de datum in geding, sprake is van toegenomen beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als bij de beoordeling per
28 maart 2011. In een FML van 12 oktober 2016 zijn daarom, naast de in de FML van 21 november 2011 vastgestelde beperkingen, extra beperkingen in rubrieken 1, 2 en 6 opgenomen. Op grond van de overgelegde medische informatie van de behandelend sector is geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de FML van 12 oktober 2016 een onjuist beeld geeft van de psychische klachten van appellant op de datum in geding.
6.3.
Het in hoger beroep overgelegde expertiserapport van 14 mei 2019 van Van Rijn biedt voorts geen aanknopingspunten voor twijfel aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. Van Rijn heeft in zijn rapport te kennen gegeven dat veel van de door hem gestelde diagnoses, waaronder de PTSS, de paniekstoornis en de depressieve stoornis eenmalige episode, matig van ernst, ook aanwezig waren op of rond de datum in geding. Hij heeft daarbij vermeld dat in de loop der jaren sprake is geweest van een toename van (de ernst van) de klachten. Uit het rapport van Van Rijn valt echter niet af te leiden in hoeverre de door hem gestelde ernst van de psychische klachten en beperkingen ook aanwezig was op de datum in geding. Hierbij is van belang dat niet de diagnose, maar de objectief vast te stellen beperkingen doorslaggevend zijn bij het beoordelen van de belastbaarheid. Ook is van belang dat een groot aantal beperkingen, zoals door Van Rijn vermeld in zijn rapport, eveneens door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgenomen in de FML van 12 oktober 2016. Zo is appellant onder andere aangewezen op een voorspelbare werksituatie, een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is en werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Ook is appellant beperkt geacht op omgaan met conflicten, samenwerken, ’s avonds en ’s nachts werken en is hij aangewezen op een regelmatig arbeidspatroon. Bovendien wijkt de door Van Rijn geconstateerde ernst van de psychische klachten af van het beeld dat naar voren komt in de informatie van de behandelend psycholoog B. Karroum en psychiater S. Louw, en de in hoger beroep overgelegde informatie van Dijkstra en Oguz. Uit de informatie van Karroum en Louw rond de datum in geding blijkt niet dat sprake was van een zodanig ernstige psychische toestand, zoals deze door Van Rijn is weergegeven. Dit komt overeen met de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen. De stelling van appellant dat hij ten tijde van de datum in geding verdergaand beperkt was dan door de verzekeringsartsen is aangenomen vanwege zijn psychische klachten, slaagt dus niet.
6.4.
Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 oktober 2016, onderdeel C, inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde functies – met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – per 23 april 2015 geschikt waren voor appellant. Dat de werkomgeving in de geselecteerde functies niet geschikt is voor appellant gelet op geluidsfrequentiewisselingen en een veranderlijke omgeving/drukte, wordt niet gevolgd. Voor appellant is geen beperking op voornoemd punt in de FML opgenomen. Bovendien heeft hij deze stelling niet van een onderbouwing voorzien.
6.5.
Gelet op de overwegingen 6.1 tot en met 6.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland
md