ECLI:NL:CRVB:2019:2212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
17/4650 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening van WIA-dagloon en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het WIA-dagloon van appellant. Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die zijn aanvraag om herziening van het dagloon had afgewezen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het Uwv had in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar van appellant tegen de brief van 13 april 2016 niet-ontvankelijk was. De Raad oordeelde dat de brief van 13 april 2016 wel degelijk als een appellabel besluit moet worden aangemerkt, omdat het Uwv daarin een inhoudelijke beoordeling van de door appellant ingediende gegevens had gemaakt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat het Uwv bij de berekening van het dagloon onjuiste loongegevens had gebruikt. De uitspraak benadrukt het belang van het aanleveren van relevante gegevens door de appellant en de rol van de polisadministratie van het Uwv in de dagloonberekening.

Uitspraak

17.4650 WIA

Datum uitspraak: 4 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 mei 2017, 16/3944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.G.B. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij beslissing op bezwaar van 23 april 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en alsnog met ingang van 1 mei 2014 een recht op een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vastgesteld, berekend naar een dagloon van € 85,72. Dit dagloon is afgeleid van het dagloon zoals dat per einde wachttijd 16 oktober 2006 is vastgesteld bij besluit van 16 november 2006.
1.2.
Appellant heeft op 30 december 2015 verzocht om herziening van het dagloon. Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het Uwv appellant bericht dat de door hem toegezonden gegevens onvoldoende zijn om het dagloon opnieuw te berekenen en dat hiervoor loonstroken nodig zijn. Indien appellant alsnog loonstroken opstuurt, zal het Uwv de aanvraag weer in behandeling nemen. Het Uwv heeft de aanvraag als afgedaan beschouwd.
1.3.
Bij brief van 13 april 2016 heeft het Uwv onder verwijzing naar het besluit van 23 februari 2016 aan appellant bericht dat de door appellant op 7 april 2016 toegezonden gegevens geen aanleiding geven om de loongegevens die destijds gebruikt zijn voor de berekening van het dagloon onjuist te achten. Wederom wordt appellant erop gewezen om loonstroken toe te sturen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de brief van 13 april 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf voorzien door het bezwaar tegen de brief van 13 april 2016 niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens de rechtbank moet het besluit van 23 februari 2016 worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin op de aanvraag van appellant van 30 december 2015 is besloten en waartegen bezwaar openstond. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat de brief van 13 april 2016, waarin naar de brief van 23 februari 2016 is verwezen, niettemin als appellabel besluit zou moeten worden aangemerkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen de brief van 13 april 2016 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht en dat daarom het bestreden besluit geen stand kan houden. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat het Uwv bij de berekening van het dagloon in het besluit van 16 november 2006 niet van de juiste loongegevens is uitgegaan en evenmin dat het dagloon op basis daarvan niet op het juiste bedrag is berekend.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen de brief van 13 april 2016 niet‑ontvankelijk had moeten verklaren. Juist in het besluit van 23 februari 2016 wordt enkel informatie door het Uwv gegeven. Het Uwv heeft appellant in dat besluit en ook daarna telefonisch expliciet uitgenodigd om alle relevante gegevens alsnog aan te leveren. Nadat appellant op 7 april 2016 nadere gegevens heeft aangeleverd heeft het Uwv een definitief oordeel neergelegd in het besluit van 13 april 2016. Het oordeel van de rechtbank is dan ook onbegrijpelijk. Appellant heeft zijn gronden over de hoogte van het dagloon herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en deelt bij nader inzien het oordeel van de rechtbank dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, waardoor aan een inhoudelijke toets niet wordt toegekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 13 april 2016 niet kan worden aangemerkt als besluit, waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
4.2.
In het besluit van 23 februari 2016 is de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld met de opmerking dat de aanvraag weer in behandeling wordt genomen als appellant loonstroken opstuurt. Vervolgens heeft appellant op 7 april 2016 kopieën ingediend van twee jaaropgaven van 2004 van Uitzendbureau MF en van jaaropgaven van de uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van 2003 en 2004. Het Uwv heeft in de brief van 13 april 2016 vastgesteld dat de toegezonden gegevens geen aanleiding geven om de loongegevens die destijds gebruikt zijn voor de berekening van het dagloon onjuist te achten. Daartoe is overwogen dat het Uwv voor de vaststelling van het dagloon niet uitgaat van jaaropgaves, maar van loonstroken ofwel van een gespecificeerde opgave van de loongegevens per maand of per vier weken van de werkgever. Hieruit blijkt dat een inhoudelijke beoordeling van de door appellant op 7 april 2016 toegezonden nieuwe gegevens heeft plaatsgevonden. De brief van 13 april 2016 moet dan ook worden aangemerkt als een besluit over het verzoek van appellant tot herziening van het dagloon en derhalve als een appellabel besluit. De rechtbank heeft het bezwaar tegen dit besluit dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.3.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen moet worden beoordeeld of het beroep van appellant tegen het bestreden besluit kan slagen.
4.4.
Appellant heeft op 30 december 2015 verzocht om herziening van het WIA-dagloon dat met ingang van 16 oktober 2006 is vastgesteld op € 74,14 – gebaseerd op de verdiensten die staan weergegeven in het dagloonrapport van 17 november 2006 gedurende de referteperiode van 4 oktober 2003 tot 4 oktober 2004 – en dat bij besluit van 23 april 2015 is gehandhaafd en na indexering is vastgesteld op € 85,72. Het verzoek van appellant is dan ook een verzoek om terug te komen van het in het besluit van 23 april 2015 vastgestelde dagloon. Het Uwv heeft zich in het bestreden besluit weliswaar op het standpunt gesteld dat de door appellant ingediende stukken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, maar heeft deze stukken wel inhoudelijk beoordeeld en geconcludeerd dat uit de overgelegde jaaropgaven niet volgt dat de eerdere dagloonvaststelling onjuist is. Er is dan ook sprake van een volledige inhoudelijke heroverweging van het besluit van 23 april 2015 wat betreft het dagloon.
4.5.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de door appellant toegezonden kopieën van twee jaaropgaven van 2004 van Uitzendbureau MF en van jaaropgaven van de WW-uitkering van 2003 en 2004, niet tot herziening van het dagloon kunnen leiden. De door appellant aangeleverde gegevens beslaan een andere periode dan de referteperiode. Bovendien kunnen daar volgens het Uwv bedragen in zijn opgenomen die bij de berekening van het dagloon buiten beschouwing moeten worden gelaten. Het is aan appellant om gegevens aan te leveren over de referteperiode waaruit volgt dat de dagloonberekening onjuist is.
4.6.
De polisadministratie van het Uwv is leidend voor de dagloonberekening. Deze is gevuld met gegevens die destijds door de werkgever van appellant en het Uwv zijn verstrekt over het loon respectievelijk de WW-uitkering van appellant. Uit de door appellant aangeleverde informatie blijkt niet dat het Uwv is uitgegaan van een onjuist sv-loon bij de dagloonberekening. Uit de jaaropgaves kan het sv-loon in het refertejaar niet worden afgeleid. Ook in hoger beroep heeft appellant geen stukken ingediend waaruit blijkt dat het Uwv is uitgegaan van onjuiste loongegevens uit de polisadministratie. Het beroep tegen het bestreden besluit slaagt dan ook niet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren.
5. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep tot een bedrag van € 512,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot het bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht tot het bedrag van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.I. Heijkoop

VC