ECLI:NL:CRVB:2019:2223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
18-1775 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet-wonen op het uitkeringsadres

Op 9 juli 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank over de afwijzing van een bijstandsaanvraag door appellant. Appellant had op 1 december 2016 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Participatiewet, waarbij hij stelde dat hij op een bepaald adres woonde. Echter, uit onderzoek van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen bleek dat appellant niet aannemelijk kon maken dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde. Tijdens een huisbezoek werd vastgesteld dat appellant geen persoonlijke spullen in de woning had en dat hij geen huurcontract kon overleggen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde de Raad de overwegingen van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellant er niet in was geslaagd om aan te tonen dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1775 PW

Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [plaatsnaam] van
19 februari 2018, 17/5381 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Özveren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft verklaard van dat recht geen gebruik te willen maken. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57,
derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 1 december 2016 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet. Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld dat hij samen met de hoofdhuurder op het opgegeven adres, de [Opgegeven adres] te [woonplaats], woont. Appellant heeft desgevraagd verklaard dat hij geen huurcontract heeft, € 350,- per maand aan huur betaalt en de huur contant voldoet. Omdat uit de door appellant overgelegde bankafschriften bleek dat appellant bijna nooit in de gemeente Vlaardingen pint, heeft het college nader onderzoek verricht, appellant uitgenodigd voor een gesprek op 15 februari 2017 en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan de woning op het opgegeven adres. Tijdens dat huisbezoek heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij geen post, medicijnen en andere persoonlijke spullen bewaart in zijn kamer. Hij bewaart die spullen bij vrienden. Desgevraagd kon appellant ook geen enkel kledingstuk tonen. De bevindingen van het onderzoek, waaronder het huisbezoek, zijn opgenomen in een rapport van 15 februari 2017.
1.2.
Bij het besluit van 20 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen.
"De woning waar eiser stelt een kamer te huren is een seniorenwoning van [woningbouw]. Volgens de huurvoorwaarden van [woningbouw] kan uitsluitend met voorafgaande schriftelijke toestemming sprake zijn van (onder)verhuur. Van die toestemming is niet gebleken. Eiser heeft ook geen (onder)huurcontract overgelegd of aangetoond dat hij de gestelde € 350,- maandhuur betaalt. De verklaring van eiser tijdens het huisbezoek bij de constatering van de kwaliteitsmedewerkers dat er geen post, medicijnen en andere persoonlijke spullen in de woning aanwezig zijn, omdat deze bij vrienden liggen, heeft eiser verder niet onderbouwd. Verder acht de bestuursrechter de bankafschriften van belang. Op het rekeningoverzicht van de
SNS-bank, periode 14 september 2016 tot en met 14 december 2016, staat als adres van eiser vermeld: [adres] te [plaatsnaam], terwijl hij volgens de brp vanaf 25 september 2016 op de [Opgegeven adres] te [woonplaats] zou verblijven. Uit alle bankafschriften blijkt dat voornamelijk wordt gepind in Maassluis. Dat de dochter van eiser geld voor hem zou pinnen vanwege lichamelijke en psychische problemen heeft hij niet onderbouwd met bijvoorbeeld een medische verklaring en/of een verklaring van de dochter. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij zijn hoofdverblijf tijdens de hier te beoordelen periode had op het uitkeringsadres (…)."
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn identiek aan de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
9 juli 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.B.E. van Nimwegen