OVERWEGINGEN
1. Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor een overzicht van de relevante feiten wordt verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2018. Kort samengevat heeft het Uwv in de hoofdzaak verzoeker met ingang van 1 september 2017 (in beginsel tot en met 30 november 2017) in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een dagloon van € 57,86. In geschil is de hoogte van het WW-dagloon. Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de hoogte van het WW-dagloon ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij de hiervoor vermelde uitspraak van 21 december 2018 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen omdat verzoeker er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat niet kan worden gezegd dat verzoeker in een acute financiële noodsituatie verkeert, waardoor hij de behandeling van de bodemprocedure niet kan afwachten.
4. Verzoeker heeft zich met ingang van 18 oktober 2017 ziek gemeld en heeft een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, berekend naar het WW-dagloon. Deze
ZW-uitkering is per 1 augustus 2018 beëindigd. Ter uitvoering van een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 5 februari 2019, 19/379, heeft het Uwv met ingang van 22 januari 2019 aan verzoeker een voorschot op grond van de ZW toegekend ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm. Blijkens de door verzoeker overgelegde betalingsspecificaties gaat het om een bedrag van € 909,15 bruto en € 775,07 netto.
5. Verzoeker heeft bij onderhavig verzoek, evenals bij het verzoek van 8 november 2018, aangevoerd dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat hij na het beëindigen van de ZW-uitkering met ingang van 1 augustus 2018 in een financieel gat is gevallen. Ondanks de ontvangst met ingang van 22 januari 2019 van het maandelijkse voorschot op grond van de ZW verkeert hij in zeer grote financiële moeilijkheden door een oplopende schuldenproblematiek. Hij beschikt hierdoor over onvoldoende inkomen om zijn rekeningen te kunnen betalen en om woonruimte te kunnen vinden en een operatie van de rechterknie wordt steeds uitgesteld door zijn financiële situatie. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker verwezen naar de door hem overgelegde bankafschriften over de periode van 1 februari 2019 tot en met 5 mei 2019, een aanmaning van zorgverzekeraar CZ met de aankondiging dat bij het uitblijven van betaling de aanvullende verzekering wordt stopgezet en dat declaraties niet meer zullen worden betaald, een brief van een orthopedisch chirurg van 22 november 2018, een afsprakenoverzicht van het Ikazia ziekenhuis en een betaalafspraak in 27 maandelijkse termijnen met het Centraal Justitieel Incassobureau over een schuld van € 2.391,13. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij in een vicieuze cirkel is terechtgekomen nu bij besluit van 7 maart 2019 de gemeente Rotterdam de aanvraag om een bijstandsuitkering heeft afgewezen omdat zijn inkomsten per maand hoger dan of gelijk zijn aan de bijstandsnorm die voor hem geldt, te weten het voorschot op grond van de Ziektewet. Volgens verzoeker is zijn enige op korte termijn voorziene inkomstenbron de nabetaling die het Uwv zal moeten doen als in de hoofdzaak komt vast te staan dat het WW-dagloon te laag is vastgesteld. Hij heeft er dan ook alle belang bij dat op korte termijn een voorziening wordt getroffen over het evident te laag vastgestelde WW-dagloon.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764, en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. 7. Ter beoordeling is of het gestelde spoedeisende belang van dien aard is dat het oordeel in de hoofdzaak over de hoogte van het WW-dagloon niet kan worden afgewacht.
8. In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen uitspraak kan doen als – onder meer – het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
9. Evenals bij het op 21 december 2018 door de voorzieningenrechter afgewezen verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat uit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang. Op grond van de stukken die verzoeker heeft overgelegd over zijn financiële positie heeft hij niet onderbouwd dat hij in een acute financiële noodsituatie dan wel in ‘broodnood’ verkeert waardoor hij de behandeling van de hoofdzaak niet kan afwachten. Integendeel, zijn omstandigheden zijn in die zin gewijzigd dat verzoeker met ingang van 22 januari 2019 maandelijks van het Uwv een voorschot ontvangt ter hoogte van de voor hem geldende bijstandsnorm. Niet is gebleken dat appellant na de afwijzing van de bijstandsuitkering het voorschot niet meer ontvangt. Uit de bankafschriften blijkt niet van een acute financiële noodsituatie. Uit de brief van de orthopedisch chirurg van 22 november 2018 en het afsprakenoverzicht met het Ikazia ziekenhuis blijkt noch dat een operatie aan de rechterknie spoedeisend is, noch dat deze steeds wordt uitgesteld door de financiële situatie van verzoeker.
10. Uit 6 tot en met 9 volgt dat er bij het ontbreken van een spoedeisend belang geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter uitspraak kan doen zonder zitting.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.