ECLI:NL:CRVB:2019:2247
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Oordeel over herziening van IVA-uitkering en dagloonberekening in het kader van WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.L.A.M. van Os, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 4 juli 2013, waarin hem een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was toegekend. Appellant betwistte de hoogte van het vastgestelde dagloon van € 124,55 en voerde aan dat de belaste waarde van vakantiebonnen en uitbetalingen van de Werkloosheidswet (WW) ten onrechte niet waren meegenomen in de berekening van zijn dagloon.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een herziening van het besluit rechtvaardigden. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn bezwaren geuit, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen nieuwe feiten waren en dat de argumenten van appellant niet tijdig waren aangevoerd. De Raad bevestigde dat het Uwv de belaste waarde van de vakantiebonnen correct had betrokken bij de dagloonberekening en dat de uitbetalingen van de WW terecht niet waren meegenomen, aangezien deze niet binnen de referteperiode vielen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.