ECLI:NL:CRVB:2019:2247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
18/5068 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over herziening van IVA-uitkering en dagloonberekening in het kader van WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.L.A.M. van Os, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 4 juli 2013, waarin hem een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) was toegekend. Appellant betwistte de hoogte van het vastgestelde dagloon van € 124,55 en voerde aan dat de belaste waarde van vakantiebonnen en uitbetalingen van de Werkloosheidswet (WW) ten onrechte niet waren meegenomen in de berekening van zijn dagloon.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een herziening van het besluit rechtvaardigden. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn bezwaren geuit, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen nieuwe feiten waren en dat de argumenten van appellant niet tijdig waren aangevoerd. De Raad bevestigde dat het Uwv de belaste waarde van de vakantiebonnen correct had betrokken bij de dagloonberekening en dat de uitbetalingen van de WW terecht niet waren meegenomen, aangezien deze niet binnen de referteperiode vielen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5068 WIA

Datum uitspraak:11 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant
van 31 juli 2018, 18/423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 27 augustus 2013 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend met een dagloon van € 124,55. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen ingesteld. Appellant heeft het Uwv vervolgens meerdere malen verzocht om terug te komen van het besluit van 4 juli 2013 omdat hij zich niet kon verenigen met het vastgestelde dagloon. Deze verzoeken zijn afgewezen.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 14 maart 2017 wederom verzocht terug te komen van het besluit van 4 juli 2013 omdat het dagloon niet juist is vastgesteld. Hij heeft gesteld dat (het belastbare gedeelte van) de vakantiebonnen en de uitbetaling als bedoeld in de artikelen 61 tot en met 68 van de Werkloosheidswet (WW) ten onrechte niet bij de berekening van zijn dagloon zijn meegenomen.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 april 2017 medegedeeld dat er geen reden is om te veronderstellen dat het dagloon onjuist is vastgesteld. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 14 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. De argumenten die appellant naar voren heeft gebracht had hij destijds ook in een bezwaarprocedure naar voren kunnen brengen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht geweigerd voor het verleden terug te komen van het besluit van 4 juli 2013. Over de duuraanspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:631, overwogen dat het Uwv mag afgaan op gegevens zoals die zijn vermeld in de polisadministratie. Dit is alleen anders als de betrokkene kan aantonen dat die gegevens niet juist zijn. Appellant heeft in het geheel geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt, zodat het Uwv van de gegevens uit de polisadministratie heeft kunnen uitgaan. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de uitbetalingen in het kader van de WW terecht niet zijn meegenomen bij het vaststellen van het dagloon, nu deze uitbetalingen niet hebben plaatsgevonden in de referteperiode en appellant de referteperiode niet heeft betwist.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met het besluit van het Uwv. Hij heeft voor de beroepsgronden verwezen naar de gronden in bezwaar en beroep. Verder heeft appellant aangevoerd dat de gegevens die hij heeft verstrekt niet eerder bekend waren, zodat sprake is van een novum.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat het hoger beroep niet (meer) is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, maar uitsluitend betrekking heeft op herziening voor de toekomst (duuraanspraak). De beoordeling beperkt zich dan ook tot wat de rechtbank op dat punt heeft overwogen.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Het Uwv heeft in overeenstemming met artikel 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) (Stb. 2013, 185), zoals dat gold ten tijde van de toekenning van de IVA-uitkering, niet de volledige waarde, maar de belaste waarde van de vakantiebonnen bij de dagloonberekening betrokken. Het Uwv is daarbij terecht uitgegaan van het loon dat in het refertejaar door de werkgever is opgegeven bij de Belastingdienst. Wat betreft de door appellant ontvangen uitbetalingen van de WW-uitkering heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze niet hebben plaatsgevonden in de referteperiode van 15 augustus 2010 tot 15 augustus 2011. Dit is door appellant niet betwist.
4.3.
Wat betreft de ter zitting geponeerde stelling dat de referteperiode niet juist is vastgesteld wordt overwogen dat deze stelling zodanig laat naar voren is gebracht, dat het in strijd is met een goede procesorde om deze grond mee te nemen bij de beoordeling. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat een gewijzigde referteperiode tot een hoger dagloon leidt.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland

VC