ECLI:NL:CRVB:2019:2250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
17/4823 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om heropening dossier en beoordeling WAO-uitkering na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van het Uwv om zijn dossier te heropenen en zijn aanspraak op een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen. Appellant heeft zich op 4 oktober 1991 ziek gemeld na een verkeersongeval op 3 oktober 1991. In 1993 werd hij in aanmerking gebracht voor een uitkering, maar deze werd per 16 november 1992 ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in 2015 het Uwv verzocht om zijn dossier te heropenen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen van het eerdere besluit. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv hem te vroeg hersteld heeft geacht en dat er wel degelijk nieuwe feiten zijn, zoals de diagnose PTSS en ernstige osteoporose, die verband houden met het ongeval. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere beslissing terecht was, omdat de ingebrachte informatie niet als nieuw kon worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat appellant niet kon aantonen dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die de intrekking van de uitkering onterecht maakten. De Raad concludeert dat de psychische klachten van appellant niet aanwezig waren ten tijde van de intrekking van de uitkering en dat de eerdere beoordeling door het Uwv correct was.

Uitspraak

17.4823 WAO

Datum uitspraak: 11 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 24 mei 2017, 16/2782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Prins, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Prins en vergezeld door zijn begeleidster. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 4 oktober 1991 ziek gemeld met klachten na een verkeersongeval op 3 oktober 1991. Bij besluit van 2 maart 1993 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv appellant met ingang van 6 oktober 1992 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij datzelfde besluit is de uitkering per 16 november 1992 ingetrokken, omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Tegen dit besluit heeft hij geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2.
Bij brief van 12 juni 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om zijn dossier te heropenen en zijn aanspraak op een WAO-uitkering opnieuw te beoordelen. Hij is na het verkeersongeval op 3 oktober 1991 nooit volledig hersteld. Het Uwv heeft dit verzoek van appellant opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 2 maart 1993 en heeft dit verzoek, na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, bij besluit van 10 september 2015 afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe informatie. Bij besluit van 31 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die aanleiding hebben gegeven om terug te komen van het besluit van 2 maart 1993. Aan het bestreden besluit ligt een onderzoek van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant ter onderbouwing van zijn aanvraag en in bezwaar naar voren heeft gebracht niet kan worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De ingebrachte stukken hebben naar het oordeel van de rechtbank betrekking op een periode ruim na 1992. Ook heeft het Uwv zich volgens de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de psychische klachten later zijn ontstaan en appellant in het verleden niet hebben belet om langdurig loonvormende arbeid te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv hem na het ongeval op 3 oktober 1991 te vroeg hersteld heeft geacht. Hij leed op dat moment nog aan ernstige lichamelijke en geestelijke klachten. De later gediagnosticeerde PTSS en ernstige osteoporose zijn een gevolg van het ongeval. Destijds werd er weinig aandacht besteed aan deze psychische klachten in de medische wereld. Appellant meent dat wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, waaronder hedendaagse inzichten inzake PTSS. Daarnaast is gebleken dat er in 2001 al tekenen waren van de recentelijk vastgestelde diagnose ernstige osteoporose. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant, naast een aantal reeds in bezwaar ingebrachte stukken, informatie ingediend van radioloog S.C.I. Jiskoot, van reumatoloog E.H. Elzinga, van arts-assistent reumatologie C.L.M. Krieckaert en reumatoloog W.F. Lems, en van Suwinet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant heeft beoogd met zijn brief van 12 juni 2015 dat voor het verleden wordt teruggekomen van het besluit van 2 maart 1993. Het Uwv heeft het verzoek van appellant, onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Nieuwe feiten moeten bij de aanvraag of in bezwaar worden vermeld. Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht kan volgens vaste rechtspraak bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3594). Dat betekent dat de stukken die appellant in beroep en hoger beroep heeft ingediend buiten beschouwing blijven.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant bij zijn aanvraag van 12 juni 2015 alsook in de bezwaarfase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 maart 2016 afdoende gemotiveerd dat de door appellant overgelegde informatie van GZ-psycholoog in opleiding tot specialist M.F.R. van Geijtenbeek en klinisch psycholoog A.J.N. Hutter van 25 januari 2016 en de radiologieverslagen uit 2001 van radioloog M.C. Zweypfenning-Snijders, uit 2007 van arts-assistent radiologie J. Bisselink, uit 2008 van nucleair geneeskundige C.J. Rehmann en uit 2011 van radioloog B.J. van Kelckhoven niet als zodanig zijn aan te merken omdat het geen feiten en omstandigheden betreft die betrekking hebben op het moment waarop de intrekking van de AAW-, en WAO‑uitkering plaatsvond, namelijk november 1992. Uit de radiologieverslagen, waaronder die uit 2007 en 2008 waarin wordt vermeld dat het beeld past bij transient osteoporose en het meest passend lijkt bij posttraumatische veranderingen, kan niet worden afgeleid of en in hoeverre appellant lichamelijke klachten en beperkingen ondervond in de periode van eind 1992. Ook wordt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat de medische informatie uit die periode, waaronder de ontslagbrief van arts‑assistent revalidatie P. de Koning (RRC) van 13 februari 1992 en het operatieverslag van de chirurg A.B. van Vugt en arts-assistent A.H.P. van Niggebrugge van 29 oktober 1991, en de praktijk wijzen op goed functioneel herstel. Appellant heeft volledig in zijn eigen werk hervat en is daarna voor een lange tijd fulltime werkzaam geweest. Uit de overgelegde medische informatie valt niet af te leiden dat de fysieke situatie van appellant ten tijde van de intrekking van de AAW-, en WAO-uitkering door de verzekeringsartsen verkeerd is ingeschat.
4.6.
Wat betreft de psychische klachten wordt de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens gevolgd. Uit de informatie van de GZ-psycholoog en klinisch psycholoog volgt dat de PTSS-klachten na succesvolle behandeling van de alcoholverslaving in 2012 meer naar voren zijn gekomen, daarna enige tijd verminderd aanwezig waren en sinds twee maanden zijn verergerd. Hieruit blijkt niet dat deze klachten in de periode van toekennen en intrekken van de uitkering reeds aanwezig waren. Ook de overige in het dossier aanwezige medische informatie biedt daarvoor geen grondslag. De in 2016 gestelde diagnose PTSS kan ook op zichzelf niet als nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden beschouwd, nu een diagnose niet doorslaggevend is voor het klachten- of beperkingenpatroon. Het gaat erom of uit de medische informatie blijkt dat de psychische klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen ook aanwezig waren ten tijde van de intrekking per
16 november 1992. Daarvan is niet gebleken.
4.7.
In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland

VC