ECLI:NL:CRVB:2019:2268
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking nabestaandenuitkering en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank na gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking van een nabestaandenuitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Appellante ontving vanaf november 1997 een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). In april 2000 ging zij samenwonen met een partner en haar meerderjarige zoon. De Svb heeft aanvankelijk de uitkering voortgezet, maar beëindigde deze in september 2007 op basis van de gezamenlijke huishouding. Na een periode van hernieuwde samenwoning met haar zoon, werd de uitkering in februari 2008 hervat. In september 2008 meldde appellante dat haar zoon niet meer thuis woonde, maar de Svb gaf aan dat dit geen gevolgen had voor de uitkering. In juni 2015 trok de Svb de uitkering echter in met terugwerkende kracht tot februari 2012 en vorderde een bedrag van € 48.717,84 terug. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante vanaf september 2008 niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de nabestaandenuitkering, omdat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding voor onbepaalde tijd geldt en dat de Svb gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.