ECLI:NL:CRVB:2019:2274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
17/2968 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht in mindering brengen van gezinsbijstand bij berekening beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de berekening van de beslagvrije voet van betrokkene, die een WGA-uitkering ontvangt. Betrokkene ontving gezinsbijstand in aanvulling op zijn WIA-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had ten onrechte de helft van deze gezinsbijstand in mindering gebracht bij de berekening van de beslagvrije voet. De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van eigen inkomsten van de echtgenote van betrokkene die gelijk zijn aan of hoger dan 45% van de bijstandsnorm voor een echtpaar. Het Uwv heeft in hoger beroep niet onderbouwd dat deze vaststelling onjuist was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gezinsbijstand niet als inkomen van de partner mocht worden aangemerkt bij de berekening van de beslagvrije voet. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,- en legde een griffierecht van € 501,- op. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige berekeningen bij het vaststellen van de beslagvrije voet en de rol van gezinsbijstand hierin.

Uitspraak

17.2968 TW, 17/5271 TW

Datum uitspraak: 10 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
7 maart 2017, 16/395 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het Uwv heeft mr. M.S. Winkel hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat, een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.J. Belder. Namens betrokkene is mr. Balkema verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 23 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en een toeslag voor een alleenstaande op grond van de Toeslagenwet (TW). Betrokkene is op 10 april 2014 in gemeenschap van goederen getrouwd. Zijn echtgenote verbleef destijds in Iran en sinds 10 mei 2015 is de echtgenote bij betrokkene komen wonen.
1.2.
Bij besluiten van 4 september 2015 heeft het Uwv de aan betrokkene toegekende toeslag ingetrokken en teruggevorderd tot een bedrag van € 4.280,79 en hem een boete opgelegd van € 150,-. Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de aflossingscapaciteit van betrokkene € 77,12 per maand bedraagt. Daarom wordt bij betrokkene maandelijks een bedrag van € 77,12 ingehouden op zijn WGA-uitkering. Betrokkene heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen de terugvordering van de toeslag gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag herzien en nader vastgesteld op € 1.150,12. Het bezwaar tegen de boete is ongegrond verklaard evenals het bezwaar tegen het vastgestelde bedrag van € 77,12 aan maandelijkse inhouding op de WGA-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat het geschil tussen partijen enkel nog ziet op het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van
9 oktober 2015, waarbij de aflossingscapaciteit van betrokkene is vastgesteld op € 77,12 per maand. Vervolgens heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 475d, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zoals deze bepaling luidde op 9 oktober 2015 en de rechtspraak van de Raad terzake (ECLI:NL:CRVB:2004:AO3052, uitspraak van 28 januari 2004) overwogen dat bij de berekening van de aflossingscapaciteit van betrokkene ten onrechte de helft van de aanvullende gezinsbijstand in mindering is gebracht op de beslagvrije voet wegens inkomsten van de echtgenote. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in bezwaar en beroep en bepaald dat het Uwv het griffierecht aan betrokkene vergoedt.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de helft van de gezinsbijstand terecht aan de echtgenote is toegerekend bij berekening van de voor betrokkene geldende beslagvrije voet. Uit artikel 475d Rv blijkt dat voor zover het echtgenoten of geregistreerde partners betreft, de beslagvrije voet voor de schuldenaar voor ten hoogste de helft verminderd wordt met het eigen, niet onder beslag liggende periodieke inkomen van de partner. Gezinsbijstand kan volgens het Uwv ook worden aangemerkt als periodiek inkomen van de partner.
3.2.
Betrokkene heeft primair bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en subsidiair, indien de Raad niet tot bevestiging van de aangevallen uitspraak komt, incidenteel hoger beroep ingesteld en bepleit dat voor de berekening van de aflossingscapaciteit van betrokkene moet worden uitgegaan van het totale gezinsinkomen, dat bestaat uit een WIA-uitkering van betrokkene en aanvullende bijstand naar de norm van een echtpaar, en de totale lasten. Op basis van deze berekening zou de aflossingscapaciteit nihil zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft overwogen dat bij het bestreden besluit de gezinsbijstand die aan betrokkene en zijn partner is toegekend in aanvulling op de WIA-uitkering van betrokkene, ten onrechte voor de helft in mindering is gebracht bij de berekening van de beslagvrije voet van betrokkene. Uit de door de rechtbank aangehaalde rechtspraak van de Raad blijkt dat de beslagvrije voet van de schuldenaar wordt verminderd van 90% naar 45% van de bijstandsnorm voor een echtpaar, als de partner eigen inkomsten heeft gelijk aan of hoger dan 45% van de bijstandsnorm voor een echtpaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat daarvan geen sprake is. Het Uwv heeft in hoger beroep in het geheel niet onderbouwd dat die vaststelling onjuist is. Ook anderszins is het standpunt van het Uwv niet onderbouwd.
4.2.
Gelet op overweging 4.1 slaagt het hoger beroep van het Uwv niet. Aan het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van betrokkene wordt niet toegekomen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.3.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten begroot op een bedrag van € 1.024,- voor kosten van verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.024,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht ten bedrage van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland
md