ECLI:NL:CRVB:2019:2280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
12 juli 2019
Zaaknummer
17/4195 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het medisch oordeel en de geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die werkzaam was als assistent inpakker, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv had haar per 20 oktober 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv. De rechtbank bevestigde het standpunt van het Uwv, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts konden worden gedragen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren tegen de omschrijving van haar werkzaamheden en het medisch oordeel. Ze voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen getuigen had gehoord en geen onderzoek ter plaatse had verricht. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een juist beeld had van de aard en zwaarte van de werkzaamheden van appellante en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.4195 ZW

Datum uitspraak: 9 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 mei 2017, 16/1643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. Michielsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest bij Sociaal Werkvoorzieningsschap [naam werkgever] ( [werkgever] ) voor 20 uur per week, laatstelijk als assistent inpakker bij de afdeling [naam afdeling] . Haar dienstverband is op 30 september 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op
16 april 2015 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 9 juni 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 20 oktober 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van assistent inpakker. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2015 de
ZW-uitkering van appellante per 20 oktober 2015 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een arbeidskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk geconcludeerd dat de door appellante overgelegde informatie van een arts-specialist geen aanleiding geeft zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Met de klachten van appellante aan de rug, gewrichten en knie is rekening gehouden. De behandeling van de recentelijk vastgestelde fibromyalgie vindt pas in de toekomst plaats. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de feitelijk verrichte werkzaamheden bij de afdeling [naam afdeling] van [werkgever] nader toegelicht en geconcludeerd dat zijn functiebeschrijving in het rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit recht doet aan de feitelijke situatie. Nu dit redelijkerwijs niet kan bijdragen aan een beoordeling van de zaak, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de thuishulpmedewerkster van appellante als getuige te horen dan wel een descente te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat de omschrijving van het eigen werk onjuist is. De rechtbank heeft ten onrechte geweigerd een descente te verrichten en/of getuigen te horen. Ook het medisch oordeel acht appellante onjuist. De door haar ervaren klachten zijn niet subjectief. Het Uwv is voorbij gegaan aan de impact van de combinatie van haar lichamelijke klachten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar een zorgplan van Argos ThuisZorg, waaruit volgens appellante blijkt dat zij weinig zelfredzaam is. Appellante heeft de Raad verzocht een arbeidsdeskundige te benoemen die ter plaatse kan vaststellen wat de werkzaamheden van appellante bij [werkgever] behelsden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft bij [werkgever] informatie ingewonnen over de werkzaamheden die appellante bij [werkgever] heeft verricht en in het rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit beschreven dat appellante diverse soorten inpakwerk moest verrichten. De werkzaamheden liepen uiteen van het inpakken van doosjes, stickers plakken op flesjes, inpakken van blokjes, het prikken van kaartjes aan een stokje en het vouwen van mappen. Daarbij was sprake van een belasting op de onderdelen hand- en vingergebruik, reiken, zitten en staan. Het inpakwerk kon volgens [werkgever] ingeregeld worden qua houding: zitten of staan. Voor appellante was bovendien een specifieke stoel aangeschaft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn medische beoordeling op deze omschrijving van de maatgevende arbeid gebaseerd. In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 30 november 2016 nader toegelicht dat [werkgever] op grond van de belastbaarheid van appellante de werkplek heeft ingericht en aangepast. Omdat er inregelmogelijkheden waren om van houding te wisselen was er, ondanks het feit dat er aan een band gewerkt moest worden, geen aanleiding tot andere werkzaamheden. Op verzoek van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens nogmaals informatie ingewonnen bij [werkgever] , in het bijzonder over de mate van kniebelasting in de maatgevende functie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van
16 januari 2017 geconcludeerd dat de functieomschrijving in zijn rapport van 25 januari 2016 recht doet aan de feitelijke situatie en dat knie belastende taken geen onderdeel zijn van het functioneren op de afdeling [naam afdeling] . Op grond van deze omschrijving heeft het Uwv appellante geschikt geacht voor haar werkzaamheden.
4.3.
Appellante heeft betwist dat de werkzaamheden in de functie van assistent inpakker ruimte boden voor afwisseling in staan en lopen. Het werk aan de lopende band resulteerde in veel kniebelasting, omdat zij haar werk staande moest uitvoeren wanneer de materialen te zwaar waren om zittend ingepakt te worden. Ter zitting is namens appellante naar voren gebracht dat zij wel de mogelijkheid had collega’s te vragen haar bij te staan bij het tillen van zware materialen, maar daarvan uit loyaliteit geen gebruik maakte. Appellante heeft verder betoogd dat zij in het geheel niet in staat is te vertreden of te gaan staan, zodat zij ten onrechte geschikt is geacht voor haar eigen werk.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden biedt voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt wordt onderschreven. In hetgeen door appellante naar voren is gebracht ziet de Raad geen aanleiding om te concluderen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn heroverweging een onjuist beeld heeft gehad van de aard en zwaarte van de werkzaamheden van appellante. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv in aanmerking genomen omschrijving van de werkzaamheden van appellante. Appellante heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Het in hoger beroep ingebrachte zorgplan is daartoe onvoldoende. Daaruit blijkt niet dat appellante op de datum in geding, 20 oktober 2015, in het geheel niet in staat was te vertreden. De rechtbank heeft op goede gronden afgezien van het horen van de thuishulpmedewerkster van appellante en het instellen van een onderzoek ter plaatse van [werkgever] . Wegens het ontbreken van de daartoe noodzakelijke twijfel is er geen aanleiding een arbeidsdeskundige als deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) M.A.E. Lageweg
IvR