ECLI:NL:CRVB:2019:2294
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde financiële gegevens en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân werd bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 1 november 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens de afhandeling van een aanvraag om bijzondere bijstand werd geconstateerd dat er aanzienlijke bedragen op de bankrekening van appellant waren bijgeschreven, en dat hij een auto had aangeschaft. Dit leidde tot een onderzoek door het college, dat resulteerde in de intrekking van de bijstand per 1 januari 2016 en de terugvordering van bijstandsbetalingen over een bepaalde periode.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening, alsook van contant geld dat zij gebruikten voor de aanschaf van de auto. De Raad stelt vast dat het college niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen als gevolg van deze schending. Appellanten voerden aan dat zij niet hoefden te melden dat zij onder de vermogensgrens bleven, maar de Raad oordeelt dat het hen redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van belang waren voor hun recht op bijstand.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn. De uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, met D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.