ECLI:NL:CRVB:2019:2294

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/7395 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde financiële gegevens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân werd bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 1 november 2012 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens de afhandeling van een aanvraag om bijzondere bijstand werd geconstateerd dat er aanzienlijke bedragen op de bankrekening van appellant waren bijgeschreven, en dat hij een auto had aangeschaft. Dit leidde tot een onderzoek door het college, dat resulteerde in de intrekking van de bijstand per 1 januari 2016 en de terugvordering van bijstandsbetalingen over een bepaalde periode.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening, alsook van contant geld dat zij gebruikten voor de aanschaf van de auto. De Raad stelt vast dat het college niet in staat was om het recht op bijstand vast te stellen als gevolg van deze schending. Appellanten voerden aan dat zij niet hoefden te melden dat zij onder de vermogensgrens bleven, maar de Raad oordeelt dat het hen redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze gegevens van belang waren voor hun recht op bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten terecht zijn. De uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, met D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 16 juli 2019.

Uitspraak

17 7395 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 oktober 2017, 16/5112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Schaafsma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 1 november 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij de afhandeling van een aanvraag om bijzondere bijstand heeft een medewerker van het college geconstateerd dat in drie maanden op de bankrekening van appellant een bedrag van € 20.217,19 is bijgeschreven en een bedrag van € 19.041,31 is afgeschreven en dat appellant voorts een Toyota Prius (Prius) heeft aangeschaft met een aankoopbedrag van € 9.950,-. De medewerker heeft dit op 1 juni 2016 gemeld aan het Team Administratie en beheer van de gemeente Súdwest-Fryslân (team Administratie en beheer).
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is de uitbetaling van de bijstand per 1 juni 2016 geblokkeerd en heeft een toezichthouder van het team Administratie en beheer (toezichthouder) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en zijn gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW). Uit gegevens van de RDW blijkt dat appellant vanaf 28 januari 2016 de Prius op zijn naam heeft staan. Uit het dossier blijkt dat het college in verband met de aanschaf van de Prius in januari 2016 het vrij te laten vermogen heeft aangepast. Het dossier bevat voorts een factuur waaruit blijkt dat bij de aanschaf van de Prius met een aankoopbedrag van € 9.950,- een Seat Ibiza is ingeruild voor een bedrag van
€ 6.400,-. Onderzoek naar de wijze van financiering van de bijbetaling van € 3.550,- voor de aanschaf van de Prius heeft op dat moment niet plaatsgevonden. Uit een nadere inventarisatie van de afschriften van de bankrekening van appellant bleek dat er geen opnames of overboekingen op die afschriften zijn te zien ten behoeve van de betaling van de Prius, dat er regelmatig af- en bijschrijvingen zijn ten name van een tegenrekening op naam van
[X] (X), dat er regelmatig overboekingen plaatsvinden tussen in het gezin aanwezige rekeningen en dat er een tweetal kredietfaciliteiten bij de Banco Santander CF
(Bank Santander) zijn. Ook is op de rekening van appellant een afschrijving in januari 2016 voor de kosten van een kluis te zien. Bij brief van 14 juni 2016 heeft de toezichthouder appellanten verzocht afschriften van al hun bankrekeningen en de kredietfaciliteiten over de periode van 1 januari 2016 tot 15 juni 2016 in te leveren, alsmede een verklaring over de wijze waarop het bedrag van € 3.550,- voor de bijbetaling van de Prius is verworven.
1.4.
Op 16 juni 2016 hebben appellanten de verzochte informatie ingeleverd. Uit de overgelegde bankgegevens blijkt dat er op de bankafschriften veel over en weer boekingen te zien zijn en opnames en kasstortingen. In januari 2016 hebben appellanten een bedrag van
€ 2.761,50 aan schadevergoeding ontvangen. In februari 2016 hebben stortingen van € 1.000,- en € 1.120,- plaatsgevonden en in april 2016 een tweetal stortingen van ieder € 620,-. De herkomst van deze stortingen blijkt niet uit de afschriften. Over de bijbetaling van de Prius heeft appellant verklaard dat hij € 800,- van zijn eigen rekening en € 1.000,- via zijn creditkaart heeft opgenomen en dat hij een bedrag van € 1.750,- contant heeft betaald.
1.5.
Om meer duidelijkheid te verkrijgen over de financiële situatie van appellanten hebben de toezichthouder en een collega op 29 juni 2016 een gesprek gevoerd met appellant. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Over de kasstortingen heeft appellant verklaard dat hij contant spaargeld had dat aanvankelijk bestemd was om een CT-scan voor zijn vrouw te laten uitvoeren. Ook beschikte hij nog over € 1.500,- aan contant spaargeld. Dit bedrag heeft hij in eerdere perioden opgenomen van zijn rekeningen, mogelijk tussen 2002 en 2004. Over de betalingen over en weer aan X heeft hij verklaard dat X familie van hem is en dat hij hem steunde als X het financieel moeilijk had. Over de kluis heeft hij verklaard dat hij daarin belangrijke papieren en paspoorten bewaart en ook spullen van zijn schoonmoeder. De toezichthouders hebben appellant meegedeeld dat zij in aansluiting op het gesprek de inhoud van de kluis willen bekijken. Hoewel appellant aanvankelijk toestemming heeft gegeven de inhoud van de kluis te bekijken, heeft een bezichtiging uiteindelijk niet plaatsgevonden omdat appellant op het afgesproken tijdstip niet is verschenen bij het bankgebouw waarin de kluis zich bevindt.
1.6.
Bij besluit van 29 juni 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten ingetrokken met ingang van 1 januari 2016.
1.7.
Bij besluit van 6 juli 2016 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari tot en met 31 mei 2016 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 6.657,36.
1.8.
Bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening. Ook hebben zij geen melding gemaakt van het contante geld dat zij hebben gebruikt voor de aanschaf van een auto en van de leningen die zij zijn aangegaan (onder andere bij de Bank Santander). Verder hebben zij geweigerd inzage te geven in de door hen gehuurde kluis. Als gevolg daarvan heeft het college het recht op bijstand vanaf 1 januari 2016 niet meer kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 29 juni 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Daartoe hebben zij betoogd dat het college de conclusie dat het recht op bijstand niet is vast te stellen heeft gebaseerd op de in januari 2016 ontvangen schadevergoeding van
€ 2.761,50, een lening van € 3.000,- bij de Bank Santander, de contante bijbetaling voor de Prius van € 3.550,-, de contante stortingen in februari 2016 van € 2.120,- en de stortingen in april 2016 van € 1.240,-. Volgens appellanten hoefden zij van die gegevens geen melding te maken omdat de bedragen onder de voor hen geldende vermogensgrens blijven.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De in artikel 17 van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de in 4.3.1 genoemde gegevens van belang konden zijn voor het recht op bijstand, zodat zij daar melding van hadden moeten maken. Of de genoemde bedragen onder de vermogensvrijstelling blijven is daarbij niet van belang. Bovendien heeft het college appellanten ook tegengeworpen dat zij niet hebben gemeld dat zij in het bezit waren van contant spaargeld, van de kluis en van de inhoud daarvan. Ook dit zijn gegevens waarvan het hen redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.1.
Appellanten hebben, onder verwijzing naar de uitspraak van 1 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:735, aangevoerd dat uitsluitend in de maanden dat stortingen zijn gedaan, februari en april 2016, het recht op bijstand niet is vast te stellen, zodat het college de intrekking en terugvordering zou moeten beperken tot deze twee maanden.
4.4.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft niet uitsluitend de stortingen in februari en april 2016 aan appellanten tegengeworpen, maar onder meer ook het contante geld waarover zij beschikten en de huur van de kluis. Deze feiten zien op de gehele te beoordelen periode. Reeds nu appellanten, door niet op het afgesproken tijdstip bij de bank te verschijnen, het college de mogelijkheid hebben ontnomen de inhoud van de kluis te controleren, hebben zij over de gehele te beoordelen periode niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan, recht hadden gehad op (aanvullende) bijstand. Het college was dan ook gehouden de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 1 januari 2016 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 van hen terug te vorderen.
4.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) D. Bakker