Uitspraak
OVERWEGINGEN
21 maart 2013 (€ 495,-), 5 april 2013 (€ 150,-) en 5 april 2013 (€ 5,-).
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante, die tot 21 maart 2013 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), een aanvraag ingediend voor bijstand na haar verhuizing. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van haar nieuwe woonplaats, omdat er kasstortingen op haar bankrekening waren die niet voldoende waren toegelicht. Appellante stelde dat zij geld had geleend van een vriendin, maar het college kon niet verifiëren of deze leningen daadwerkelijk bestonden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk was gemaakt door appellante. Echter, de Raad oordeelde dat er na 5 april 2013 geen kasstortingen meer waren en dat er geen bewijs was dat appellante andere inkomsten had. Hierdoor was het besluit van het college om de bijstandsaanvraag af te wijzen voor de periode vanaf 1 mei 2013 niet deugdelijk gemotiveerd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het college, en bepaalde dat appellante recht had op bijstand vanaf 1 mei 2013. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellante.