ECLI:NL:CRVB:2019:2308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/4929 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand ex-zelfstandigen door gebrek aan informatie over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellanten, een ex-zelfstandige en zijn partner, hadden een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Almere, omdat appellanten onvoldoende gegevens hadden verstrekt over hun financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet alle gevraagde informatie hebben overgelegd, waaronder bankafschriften en gegevens over hun ondernemingen. Ondanks dat appellanten stelden dat het college voldoende informatie had om hun situatie te beoordelen, oordeelde de Raad dat de onduidelijkheid over de inkomsten uit de onderneming van appellante niet kon worden weggenomen zonder de gevraagde gegevens. De Raad bevestigde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellanten niet aan deze verplichting hebben voldaan. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4929 PW

Datum uitspraak: 16 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 juni 2017, 15/6047 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.R. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik, die tevens namens appellante is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tien jaar lang een onderneming onder de naam [naam onderneming] geëxploiteerd, die in 2011 failliet is verklaard. De onderneming bestond uit reparatie en verkoop van tweedehands computers. Appellant heeft op 12 mei 2014 een aanvraag om een uitkering op grond van het Besluit bjstandverlening Zelfstandigen 2004 (BBZ) ingediend voor het opstarten van het bedrijf [naam bedrijf] , gespecialiseerd in het repareren van laptops, het in- en verkopen van tweedehands laptops en verkoop van accessoires. Appellant staat met ingang van 1 november 2013 met dit bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 26 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2014, afgewezen. Dat besluit staat in rechte vast. Van 1 augustus 2014 tot 1 januari 2015 stond appellante met een eenmanszaak bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onder de naam [eenmanszaak] , met als handelsactiviteiten onder andere schoonheidsverzorging, pedicures en manicure.
1.2.
Appellanten hebben zich op 3 oktober 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand en hebben op 4 oktober 2014 de aanvraag ingediend. Aan appellanten is bij verscheidene brieven en in gesprekken onder meer gevraagd om alle bankafschriften van alle rekeningen vanaf 1 oktober 2014 over te leggen. Naar aanleiding van een post op Facebook waarin melding werd gemaakt van de mogelijkheid tot betalen met een pinautomaat en een telefoongesprek met appellant op 30 maart 2015 heeft het college daarnaast ook verzocht om gegevens met betrekking tot de pinautomaat en de daaraan gekoppelde bankrekening van het bedrijf van appellante. Uiteindelijk heeft het college bij besluit van 17 april 2015 de aanvraag afgewezen, omdat appellanten onvoldoende gegevens hadden verstrekt over hun financiële situatie. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Tevens heeft het college de verleende voorschotten van appellanten teruggevorderd. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Hangende de bezwaarprocedure heeft het college appellanten bij brief van
24 augustus 2015 opnieuw in de gelegenheid gesteld bankafschriften aan te leveren van alle rekeningen (inclusief van alle zakelijke rekeningen) van 1 oktober 2014 tot en met
23 februari 2015 en gegevens te verschaffen van de bankrekening die gekoppeld is aan de pinautomaat die appellante in gebruik heeft voor haar bedrijf. Verder heeft het college verzocht om de boekhouding van de ondernemingen van appellanten, [naam bedrijf] en [eenmanszaak] , en een schriftelijke verklaring van appellanten met verifieerbare bewijzen hoe zij vanaf 1 oktober 2014 tot 24 augustus 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien.
Op 9 september 2015 hebben appellanten bankafschriften overgelegd. Het college heeft per
e-mailbericht van 11 september 2015 aan appellanten een laatste termijn gegeven om alle gevraagde stukken over te leggen. Hierop hebben appellanten niet gereageerd.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 8 oktober 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 17 april 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten nog steeds niet alle gevraagde stukken hebben overgelegd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 oktober 2014 tot en met 17 april 2015.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Vaststaat dat appellanten niet alle door het college gevraagde gegevens hebben verstrekt. Appellanten hebben aangevoerd dat het college voldoende informatie had om hun financiële situatie te beoordelen. Er lag een heel pakket aan stukken met betrekking tot de aanvraag om een uitkering op grond van het BBZ, het oude bedrijf van appellant was failliet verklaard en het college was bekend met de omstandigheid dat appellanten bij [schuldhulpverlener] , een schuldhulpverlener, liepen. Hierdoor was het duidelijk dat appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant en appellante stonden in de te beoordelen periode met hun bedrijven ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, appellante tot 1 januari 2015. Op de bankafschriften van de zakelijke bankrekening van appellante zijn ook na de aanvraag bijschrijvingen te zien die gerelateerd zijn aan haar bedrijf. Er zijn bijvoorbeeld stortingen te zien met de beschrijving: “Pretty nails, thanks!” en “Nails & Hair. Thanks!”. Voorts was uit het door het college verrichte onderzoek naar voren gekomen dat appellante, ook nadat haar onderneming was uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel, activiteiten in haar onderneming heeft verricht. Uit gegevens van Facebook blijkt dat appelante adverteerde met schoonheidsbehandelingen, winacties en kortingen en dat zij schoonheidsproducten verkocht. Het college kon onder deze omstandigheden verzoeken om nader inzicht te geven in de financiële situatie van de ondernemingen van appellanten door middel van een boekhouding en om bewijs van beëindiging van de zakelijke rekening van appellante en gegevens van de pinautomaat van de onderneming van appellante en de daaraan gekoppelde bankrekening. Nu appellanten deze gegevens niet hebben verstrekt is onduidelijk gebleven of en hoeveel inkomsten er waren uit de onderneming van appellante. De stelling dat appellante in de te beoordelen periode niet kon werken in verband met lichamelijke omstandigheden en dat appellante alleen nog inventaris en voorraad van de onderneming had liggen die ze heeft verkocht omdat ze niet rond kwamen, hebben appellanten niet onderbouwd en deze stelling strookt ook niet met de gegevens van Facebook en ook niet met de verklaring van appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar, inhoudende dat appellante werkzaamheden verricht tegen kostprijs. Verder doet de omstandigheid dat appellanten bij een schuldhulpverlener liepen in verband met hun schulden aan het vorenstaande niet af. Dat appellanten schulden hadden, is van belang voor de vaststelling van het vermogen, maar zegt niets over de vraag of er inkomsten waren. De vraag of er inkomsten zijn, is eveneens van belang voor het vaststellen van de financiële situatie en daarmee voor het recht op bijstand.
4.5.
Appellanten hebben verder nog aangevoerd dat het vorige bedrijf van appellant failliet is verklaard en dat appellanten, ondanks hun verzoek daartoe, geen gegevens van de curator hebben gekregen, zodat zij de bankafschriften niet konden overleggen. Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking, gelet op wat in 4.4 is overwogen. Alleen al de onduidelijkheden rondom het bedrijf van appellante en de daaruit genoten inkomsten, zoals besproken in 4.4, is voldoende draagkrachtig voor het bestreden besluit.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) S.H.H. Slaats