ECLI:NL:CRVB:2019:2347

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
18 juli 2019
Zaaknummer
17/3565 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld en de zorgvuldigheid van verzekeringsartsen in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich ziek had gemeld in verband met een zwangerschap, had een geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van haar recht op ziekengeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 20 november 2015 geschikt was voor bepaalde functies, ondanks dat zij niet meer in staat werd geacht haar vorige werk als horecamedewerkster uit te voeren. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was verlopen en dat er onvoldoende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies goed waren onderbouwd. Appellante had geen nieuwe informatie ingebracht die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trok. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3565 ZW

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 maart 2017, 16/1454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sprenkels. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als horecamedewerkster. Op 8 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld met klachten ten gevolge van een zwangerschap. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 18 augustus 2014 is appellante per die datum hersteld verklaard. Op 8 september 2014 is zij opnieuw ziek gemeld. Het Uwv heeft ziekengeld verstrekt.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 november 2014 vastgesteld dat appellante per
19 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als horecamedewerkster, maar wel tot het vervullen van een aantal geselecteerde functies. Bij besluit van 10 april 2015 is het bezwaar gericht tegen het besluit van 18 november 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 10 april 2015.
1.3.
Het Uwv heeft appellante van 26 februari 2015 tot 24 juni 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg toegekend. Vervolgens heeft appellante zich ziek gemeld met klachten ten gevolge van de bevalling. In verband hiermee heeft zij op 12 november 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante nog geschikt is voor een aantal functies die in het kader van de EZWb is geselecteerd, te weten de functies van samensteller (SBC-code 267050), inpakker (SBC-code 11190) en magazijnmedewerker (SBC-code 315020). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2015 het recht op ziekengeld van appellante per 20 november 2015 (datum in geding) beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 januari 2016 en 6 maart 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd en hebben zij deugdelijk onderbouwd dat appellante gelet op haar functionele mogelijkheden, zoals verwoord in het rapport van de verzekeringsarts, geschikt is te achten voor haar arbeid. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het achterwege laten van (nadere) informatie-inwinning bij de verloskundige het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet ondeugdelijk of onvolledig maakt. Appellante had zo nodig ter aanvulling van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zelf informatie in het geding kunnen brengen. Dit heeft zij niet gedaan. Het verzoek om een medisch deskundige te raadplegen is afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat ze het niet eens is met de beoordeling van het Uwv. Het onderzoek naar haar beperkingen is onzorgvuldig verlopen. In de FML zijn onvoldoende beperkingen opgenomen. Er is ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de behandelaars van appellante. Zij heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen reden gezien om het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. Appellante is door de verzekeringsarts gezien op het spreekuur en de verzekeringsarts heeft beperkingen vastgelegd in een FML. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsarts hierbij heeft mogen varen op zijn eigen oordeel. In het dossier waren voldoende medische gegevens aanwezig, zodat de verzekeringsarts niet genoodzaakt was nadere gegevens op te vragen. Verder was een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig bij de hoorzitting in de bezwaarfase. Daarnaast is het dossier bestudeerd en is in het rapport van 6 maart 2016 door een verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze weergegeven tot welke conclusies de heroverweging in bezwaar heeft geleid.
4.3.
De rechtbank heeft terecht in de overgelegde gedingstukken en in wat appellante ervaart geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat appellante op de datum in geding haar arbeid niet kon of mocht verrichten. De daaraan ten grondslag gelegde overweging 13 in de aangevallen uitspraak wordt onderschreven.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe informatie ingebracht die tot twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv leidt. Daarbij wordt betrokken dat appellante ter zitting heeft bevestigd dat zij op de datum in geding nog niet bij de huisarts was geweest in verband met depressieve klachten en dat zij ook nog niet was doorverwezen naar de gynaecoloog.
4.5.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv ontbreekt.
4.6.
Het Uwv heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat appellante op 20 november 2015 geschikt is te achten voor de onder 1.3 genoemde functies.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) J. Smolders

KS