In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich ziek had gemeld in verband met een zwangerschap, had een geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de beëindiging van haar recht op ziekengeld. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 20 november 2015 geschikt was voor bepaalde functies, ondanks dat zij niet meer in staat werd geacht haar vorige werk als horecamedewerkster uit te voeren. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was verlopen en dat er onvoldoende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) waren opgenomen.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies goed waren onderbouwd. Appellante had geen nieuwe informatie ingebracht die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trok. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.